Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 1 out of 8



software or any other related product without express permission.]





Nederlandsche Sagen en Legenden


Door

Josef Cohen

Met 32 Illustratiën in kleurendruk en zwart

Door Pol Dom.




Inhoud

Hoofdstuk. Bladz.

Voorrede.
I. Het vrouwtje van Stavoren 1
II. Straffe Gods 11
III. Hoe Montfort ordeloos ligt 18
IV. Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum een naam
kregen 20
V. De slaper in het Voorhout, de Vorst van éénen dag of de
Vroolijke Willem 22
VI. Gerard, de slechte Heer 32
VII. De Basiliscus van Utrecht 53
VIII. Het Popje der Heks 57
IX. De Roode Hemdrok 64
X. Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen 67
XI. De Zeemeermin van Edam 71
XII. De Zeemeermin van Muiden; Erasmus 73
XIII. Kaïn 74
XIV. Het Heilig Hout van Dordrecht 83
XV. Maria, het Venster 87
XVI. Brammert en Ellert 89
XVII. Zomersneeuw 95
XVIII. Mirjam 101
XIX. De Gevangen Wolk 106
XX. De Gierige Mulder 111
XXI. Duif en Doffer 116
XXII. Emma van Haarlem 122
XXIII. Eleonora's Poll 125
XXIV. De Kamper Raadslieden 130
XXV. De Weerter Rogstekers 132
XXVI. Kabouterwraak 137
XXVII. Het Vrouwenzand 149
XXVIII. De Ridder van Stenhuisheerd 154
XXIX. Doodendroom 160
XXX. Mooi-Ann van Velp 167
XXXI. De Verborgen Schat 178

XXXII. Waarom de Reuzen in Limburg zijn uitgestorven 182
XXXIII. De Stille Ronde van Bergen-op-Zoom 187
XXXIV. De witte wiven van lochem 196
XXXV. Het ontstaan der Namen van verschillende Hollandsche
plaatsen 208
XXXVI. De Witte Wiven van Tubbergen 210
XXXVII. Wonderlijke Avonturen van den Ridder met den Zwaan 219
XXXVIII. De Schelpengrot op Nienoort 244
XXXIX. Van eenen Ridder. 252
XL. Van eenen Koster en eene Kosterin 255
XLI. De Bergtoren van Deventer 259
XLII. Een schoone historie van de vier Heemskinderen 265
XLIII. Ferguut 275
XLIV. Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland. 311
XLV. Zuwaert, de Martelares van Dordrecht 321
XLVI. De Engelsche koningsdochter 323
XLVII. De Vliegende Hollander 332
XLVIII. Ontmoeting met den Vliegenden Hollander 338
XLIX. De Sage der "Lutine" 342
XL. Doktor Faust bij Bommel 346
XLI. Avonturen van Doktor Faustus in Leeuwarden 352
Aanteekeningen 357
Register 398




Lijst van Illustraties

Bladz.

"Wie durft mij te vloeken -- " tegenover den titel.
Niemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam 15
Het polsstokspringen 21
Willem ontwaakte, richtte zich op en zag verdwaasd om zich heen
24
Zij zaten in de berookte, besmookte herberg en zopen en kaartten
42
"Reis noordwaarts, steeds naar het Noorden" 79
"O, waarde moeder Gods, gij moet mij helpen" 86
Er was een vrouw, die bij het eerste lichten van den dag om hem
weende 94
De moeder was naast haar jongen neergevallen. 96
... En de Taak van den Dood niet wilde eindigen 101
Zij zag haren ridder op zijn ros 117
't Klein Kaboutertje klom hem tegen de beenen op 146
Eens, dat een harer vaartuigen zeilreê lag, liet zij den schipper
bij zich komen 149
Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere gedaante
159
Toen kwamen ze aan de hoeve waar de doode hen beidde 163
Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid 172
Ze vroegen het de aanstaande koningin, maar deze overstelpte hen zóó
met woorden 185
Hij ging, buiten de stad, tot aan de plaats waar zijn zoon was
gestorven 195
Woest ijlde Bles den berg af 205
Het ontstaan van verschillende Hollandsche plaatsen domburg 209
"Neem mij mee. Ik heb zoo naar mijn kind verlangd" 213
Hij toonde hun de ketens 235
"Spelen," smeekte 't kind, "laten wij spelen" 246
De monnik richtte zich recht en strekte zijn hand uit
"Hoe heb ik u thans behandeld?" Vroeg hij. 257
De ridder wachtte haar en hief haar op zijn paard 264

Hij echter trok vroolijk van zijn huis het duistere leven tegemoet
278
In de hand hield hij het witte schild 295
Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak, vreeswekkend van
gedaante 313
Zuwaert, de martelares van Dordrecht. 321
"Het is goed dat mijn zonen met u mede gaan." 331
De storm duurde voort van eeuwigheid tot eeuwigheid 332



Voorrede

Het is niet de eerste maal, dat de Nederlandsche Sagen en Legenden
in een bundel worden vereenigd. Maar wel is het de eerste maal, dat
iemand in Nederland zich ten doel stelt, ook de ziel der folklore te
ontdekken. Wetenschappelijk is 't hart van ons volk genoeg beschreven;
deze arbeid echter wil meer.

Dikwijls heb ik menschen hooren vertellen, en dan dacht ik: het
zijn niet alleen de woorden, die het verhaal vormen, maar het is
ook de stem, en voor alles het gebaar. Weet gij, wat een gebaar kan
doen? Poover is dikwijls de woordkeus van den verteller, schriel zijn
stem ... maar het gebaar! Wist ge, dat er zoovele kunstenaars onder
het volk zijn?

Sommigen dezer sagen en legenden zijn verdroomd in 't groote hart van
Nederland. Velen leven nog onder de "denkers," zooals iemand ze mij
noemde. Smartelijk schrijf ik, dat soms de sage vergaat, wanneer ze
gedrukt is. Ik ben niet de eerste, die dit constateer.

En toch -- niet op mij zal deze schuld rusten. Ik wil vertellen,
zooals ik het zelve heb gehoord, grappig, sentimenteel, rhetorisch,
weemoedig, zenuwachtig, angstig, geheimzinnig, met stil of met druk
gebaar, al naar den aard. Geheimzinnig steeds, zooals 't haardvuur
vlamt en de vlammen hoog op spelen bij den rood-koperen ketel. Ook
ik zal deze sagen lezen in de eenzaamheid met slechts enkele oude
menschen -- uit het volk, zooals men zegt -- bij mij, en waar
ik hun gebaar mis, zal ik misschien den klank mijner woorden hebben,
zoodat zij naar mij luisteren, als ik naar hen geluisterd heb.

Er zijn vele mysteriën in de menschelijke ziel, waarvan gij in
de groote steden geen besef hebt. Gij leeft uw dagen, zonder de
eenzaamheid te kennen -- de strijd om het bestaan vreet uw geheimen
op -- en de verrassende dood doet u hulpeloos zijn. Ge weet niet,
hoe angstig ik ben, dit volkshart te krenken. Ge weet niet, hoe ik
mijn vrienden zal moeten vragen, of ik hen niet beleedigd heb, al
besef ik, dat zij mij zullen vrijspreken.

In mijn ooren hoor ik uw spottenden lach. Ja, ik ben ook bang voor u,
de massa in de groote steden. Ge spreekt wellicht van dom bijgeloof,
en ge zegt, dat dit werk uit den tijd is. Heksen en reuzen --
voorspoken en naspoken -- kabouters en zeemeerminnen -- duivels
en witte wijven -- menschen met den helm geboren en weerwolven --
al deze in bonte mengeling door elkander -- wat raken zij u? Ik
vrees hen, die verstandig zijn. O! ik haat hun logica.

Toch zal er weder een tijd komen, dat men de schouders ophaalt over
deze dagen van nauwkeurig realisme. Dan zal men verwonderd zijn
over al mijn vrees, want in die toekomst zal men niet begrijpen,
hoe geloof en angst tezamen kunnen zijn in een menschelijke ziel.

Eigenlijk behoort men te glimlachen over het woord "bijgeloof." Een
mensch, die vreugde of smart of huivering voor verleden of toekomst
gevoelt, moet zich zijn sentiment voorstellen, en buiten hem om
wordt de gedaante geschapen. Het kan een kabouter zijn, vol list en
bedrijvigheid, doch ook de weerwolf met den rammelenden ketting. Het
zijn de gevaren van natuur of maatschappij, ook wel het gevaar in
zijn eigen gemoed, die den mensch bedreigen. Zóó ontstaat de sage.

Overblijfselen uit den heidenschen tijd?

Woorden zijn dat, die ik niet begrijp.

Wanneer een man een witten nevel zag stijgen, welke hem dreigend
nazette tot zijn huis, of de nachtmerrie op een zijner paarden kroop,
of hij een kaboutertje zag, dat in zijn schuur werkte of hem plaagde
-- dacht hij dan zelf aan den heidenschen tijd? Waarom steeds de
anatomie van het uiterlijke -- waarom nooit 't gevoel voor het
innerlijk wezen? Waarom altijd 't ontleedmes en nooit de eerbiedige
schroom?

Nergens bestaat er zulk een tegenstelling tusschen den geleerde en den
kunstenaar als in ons Holland. Ik zal in deze voorrede er niet verder
over spreken. Na dit boek zal waarschijnlijk de sage méér den dichter,
minder den wetenschappelijken man als zijn eigendom toebehooren. Laat
de volkskunde -- de wetenschap -- dan in handen van den geleerde
.... Zóó zullen wij immers voortaan als collega's naast elkander staan?

Twee dooden heb ik nog te herdenken: Gust. van de Wall Perné en
Waling Dijkstra. Zij ook hadden het volk lief en hebben er niet mede
gespot. Zij hebben ieder van hun streek gehouden, en waar lieden der
Vale Ouwe, waar zij van Friesland tezamen komen, klinke hun naam!

Nu wijkt alle vrees van mij. Er is een groot geluk, dat dit boek
wordt uitgegeven. Er bestaat geen blijder vreugde. Dezelfde liefde
als Van de Wall Perné en Waling Dijkstra heb ook ik. Ja, misschien
is 't mogelijk, dat eens de gansche rijkdom aan sagen, die Nederland
heeft, blinkt als een opgedolven schat. Friesland, het geheimzinnige
land, Groningen het zinnebeeld-zoekende, Drenthe, het onschuldige
en geestige, Overijsel, stil! 't is mijn droomende geboortegrond,
Gelderland, het sprookjes-vertellende, Utrecht, het oude, Holland
het werkelijke, Zeeland, het wijsgeerige en liefdevolle, Brabant, het
fantaseerende, en Limburg ... er is maar één Limburg: welke sagen! Ik
ken 't machtig Limburgsche volk uit zijn verhalen. Het moet een volk
zijn met vele kunstenaars.

Alle vrees is mij verre. Duizelend van geluk geef ik u 't beste bloed
van uw volk en 't beste bloed van mijzelven.





I

Het Vrouwtje van Stavoren

Het was in den zomer, en alles was rijk aan kleur en vreugde. Er was
zonnelicht over de zee, zoover men zien kon. Golven van zonnelicht
dansten met elkander, en ze zetten haar spel voort tot ver in de
haven van Stavoren: wie kon denken, dat het dezelfde golven waren, die
boosaardig in den winter, tuk op buit, de vlakke streek bedreigden? De
schepen dodeinden mede in de blijde wiegeling der zee, en ook hun
wimpels, ze wapperden op dezelfde maat. Waren het de durvende, grimmige
schepen, die tot verre voeren, naar de landen der Denen, der Noren,
naar de steden der Hanze, diep in het Duitsche land, onvervaard tegen
storm en roover? Ernstig was immers hun taak, ze brachten den rijkdom
aan hun aller meesteres, de vrouwe van Stavoren. Háár behoorde de
zee. 't Was echter niet háár wil, dat de wereld op dezen zomerdag
een feest was en niet háár ter eere dansten de statige schepen.

De kinderen stoeiden in de straten. Ze speelden haasje-over, en ze
sprongen in rijen, lieten elkaar nu eens los, voegden zich dan aaneen,
drongen naar een onbekend doel, en verspreidden zich ineens lachend
van elkander. Het geleek, of aldus de golven der zee haar spel binnen
de stad voortzetten.

De zomerdag was zelfs in de huizen. Het zonnelicht liet zich niet
buitensluiten, het sloop langs reet en spleet, over riet en hout,
tot het zich spreidde in 't binnenst der woning. Wat wist het van
beletselen? Waar het bijkans nog nooit was geweest -- in de kameren
der vrouwe van Stavoren -- was het met fleemend geweld gedrongen.

Hoog en eenzaam zat zij op haar stoel, de vrouwe van Stavoren. Ze
lette niet op de geluiden buiten, noch op het zonnelicht, dat blank
aan haar voeten lag. Ze staarde voor zich uit, en leefde in haar
eigen gedachten:

Morgen zouden hare schepen uit-varen, alle vijf. Het zou maanden duren
tot zij zouden wederkeeren; doch ook die tijd moest komen. Dan zou ze
haar goudgeld niet meer kunnen tellen. Ze zou het bergen op verscholen
plaatsen, opdat begeerige oogen het niet konden vinden. Wie zou dan
rijker zijn dan zij?

Hierover dacht de vrouwe van Stavoren op dezen dag, terwijl haar
schepen wiegelden in het zonnelicht. Ze haatte de vreugde, die
alomme was, het spel, dat ze niet verhinderen kon. Hoog en eenzaam
zat ze. Doch plotseling geschiedde er iets buiten op straat. Er was
kinderlachen geweest van den vroegen morgen en 't hield eensklaps
op. Het vervloeide niet, het stierf niet weg ... het stiet aan tegen de
stilte. Ja, inééns was het doodsstil, terwijl het zonnelicht bleef. Het
was niet de stilte vóór naderend onweer, of vóór den storm, die zijn
zwarte, zware wolken aan den glanzenden horizon doet rijzen. Niets
van schaduw was er en de vrouwe van Stavoren hief verwonderd 't hoofd.

Toen klopte ze op de tafel, en nòg eens, ongeduldig.

De dienstmaagd stond voor haar.

"Ga zien, wat op straat is, Margriet, en breng me de tijding."

Weder zette ze zich recht, en ze wilde haar gedachten in den
vroegeren gang doen keeren. Eens zouden haar schepen terugkomen,
alle vijf .... En 't goud .... Haar blik wendde zich naar een andere
richting. Was daar niet zooeven zonnelicht aan den wand geweest? Zou
toch onweer dreigen? Hoe stil was de stad. Margriet zou dadelijk wel
terug zijn .... Misschien was er een nieuw schip in de haven! Een zeil
was in de verte gezien, dat men niet kende? Gingen vreemde zeevaarders
aan land? Of zou er iets met haar eigen schepen ...?

Ze klemde haar hand vast om 't hout.

Neen, dat zou niet mogelijk zijn. En toch ....

Neen, op dezen stillen zomerdag kon in de haven van Stavoren geen
schip vergaan!

En toch ...?

Wanneer de vijf vaartuigen weder ... zou zij de rijkste ....

Waar bleef Margriet?

't Zonlicht was zooeven niet op den wand geweest, wel aan haar voeten,
waar 't nu ook lag.

Waarom wilden haar gedachten niet terugkeeren?

Angstig zag zij om zich heen. Ze stond op van haar stoel, en ging
uit de kamer. Ze werd naar de stille straat gedreven.

Niemand zag ze. Geen geluid hoorde ze. Onbewegelijk was 't felle
zonlicht.

Haar bloed woog zwaar in haar willoos lichaam, en als een sterke band
voelde ze den angst om haar brein. Stap voor stap naderde ze de haven
.... Wanneer haar schepen?

Niets was geschied. De schepen wiegelden in het zonnelicht, zacht
speelden de golfjes, het zonlicht was over de zee, en niet één klein,
wit wolke-lijntje beefde aan de star-blauwe lucht.

Ze bemerkte, dat allen uit de stad zich tezamen ver, drongen, en
trotsch liep ze naar het volk, de vrouwe van Stavoren, die geen vrees
behoefde te kennen. Ze sprak slechts enkele woorden: "Gaat op zijde,"
en allen maakten voor haar plaats.

Een in lompen gehulden man zag zij. Hij lag neder op den grond, van
honger en uitputting bijkans bewusteloos. Zijn voeten waren bloot,
en straaltjes bloed liepen uit 't gepijnigde vleesch. Om zijn magere,
doodswitte beenen was ternauwernood nog een rafel goed. Doch 't
vreeselijkst om te aanschouwen waren zijn handen, die lang gestrekt
waren. 't Geraamte schemerde er als een schaduw doorheen. Zijn mond
was iets geopend: de tanden stonden los in 't bleeke vleesch. Kin en
wangen waren diepe kuilen, hoog waren de beenderen geschoten.

Er was geen vreeswekkender armoede dan de zijne.

Wat dacht de vrouwe van Stavoren?

Natuurlijk wilde ze eenige lieden roepen, die den man naar haar
huis moesten dragen. En zelf zou ze hem verkwikken, en hem reisgeld
geven, wanneer hij verder trekken wilde. Zijn gekneusde voeten zou
ze met kuisch linnen omzwachtelen, zijn verteerde leden bekleeden,
en gelukkig zou ze zijn, dat zij den armen man had gered.

Waarom bleef haar trotsche mond gesloten?

De man richtte zich iets op, en zag naar haar. Zijn oogen .... Hoe ze
staarden naar de rijke vrouwe, die slechts één woord had te spreken,
en de Dood was verjaagd! Nimmer voor dien tijd had men geweten, dat ze
zóó machtig was. Ze kon den Dood verdrijven, wanneer ze dit verlangde.

Men wachtte op haar milden troost.

En toen begon de man te spreken.

"Help mij," zoo smeekte hij. Met moeite wendde hij zich, hij knielde,
en strekte zijn magere armen naar haar uit. Meer nog dan zijn woorden,
was dit zwijgend gebaar een bede.

En geen gestalte in de drom van menschen, welke in zijn beidende
onbewegelijkheid niet mèt hem smeekte.

Want zij allen gevoelden het, dat alleen de vrouwe van Stavoren redden
kon. Wat was de Dood tegen haar? Met het uitstrekken van éénen vinger
dreef ze den honger ver buiten de stad! Wanneer zij even glimlachte,
was de armoede in een land verdwenen. En men wachtte -- Men wachtte
bang. De vrouwe van Stavoren lette niet meer op den armen man.

Ze staarde naar de zee -- Haar schepen waren nog in de haven. Morgen
al zouden zij zee kiezen. In haar ooren klonk het tinken van het geld,
dat ze winnen zou. Zij gevoelde haar trots als een bedwelming, een
roes van blijden angst; en ze sidderde in haar kleed van goudbrocaat,
vol eerbied voor haar eigen rijkdom. Van de schepen gleed haar blik
naar haarzelve, en ze bezag zich, zooals zij stond temidden van het
nederige volk, voor den man, die zijn handen naar haar uitstrekte. Van
verre schenen zijn woorden te komen, zoo zwak was zijn stem:

"Help mij."

En van alle zijden druischten de stemmen op haar in: "Help hem."

Vleiend bewonderden haar oogen de granaatappelen, de bloemen, de
ranken, rijk geweven in haar statig gewaad. Elke figuur zag zij aan:
als in een wonderschoonen droom glimlachte ze.

Allen meenden, dat haar milde daad volgen zou. Ze glimlachte zeker
om de goede gedachten, en het geluk van 't medelijden was in heur
hart. Hoe zalig zijn zij, die geven mogen. Welk een gave is de rijkdom
voor hen, die milddadig zijn.

De arme man deed zijn handen zinken.

Het verlossend woord zou nu worden gesproken.

Ach! niemand wist, dat ze slechts gelukkig was om haar kleed, en dat
zij niet had geluisterd naar den kreet van den arme. Niemand wist,
dat ze maar droomde van een weefsel van granaatappelen, bloemen en
ranken, en dat ze niet begreep, hoe men op haar goede gaven wachtte.

Daar zij bleef zwijgen, hief de man met meer moeite zijn armen op. Nog
zachter, nog verder klonk zijn stem:

"Help mij."

Het volk zweeg. Wie was het, die beter nog vragen kon? Vast-geklemd
was aller verwachting aan het gelaat der trotsche vrouwe.

Toen zag ze naar den smeekeling. Ze strekte haar hand uit, niet om
te geven. Met schrik luisterde men naar haar woorden.

"In Stavoren is geen plaats voor zwervers en bedelaars. Wij hebben
geen lieden noodig, die niet werken willen. Maak, dat ge heen-gaat. En
gij allen! is er geen arbeid te over in deze stede, dat ge uit uw
werkplaatsen rent?"

Geen kracht had de arme, zijn handen te doen zinken. Zijn hoofd bleef
naar haar gericht, en 't geleek, of hij haar bleef smeeken. Roerloos
was het volk, de mannen zelfs van haar schepen.

"Niemand behoeft te helpen, want het kwade voorbeeld zal niet gegeven
worden in Stavoren. Het kwade voorbeeld is de pest, gaande van huis
tot huis. Schaamt u, gij allen, die het kwade voorbeeld niet verjaagt."

Was er iemand, die iets mompelde? Er was een stem geweest, die
verklonk.

Iemand had gedreigd.

Hooger richtte zich de vrouwe van Stavoren, en haar oogen, machtiger
dan de Dood, zagen van den een naar den ander. Zoo vorschte ze uit,
wie zou hebben gemompeld. Het was slechts een rimpeling van wrok
geweest, en in de roerloosheid was deze al opgelost.

"Ga weg uit Stavoren," zeide eindelijk de vrouwe weder tot den
bedelaar, "en weet, dat ge hier niet wederkeeren zult."

"Ik ben stervende -- een bete broods!"

Er was een man in de menigte, die naar zijn huis wilde gaan, om
't voedsel te halen. De stem der vrouwe riep hem.

"Blijf hier! Zoo hij sterven wil, is dit zijn plaats."

Toen stond de arme man op. Het mirakel geschiedde. Als een jongeling
was hij, rank en recht, en zijn stem was als van een ridder, die
uitdaagt ten strijd. Er was een vlam in zijn oogen, die fel uitschoot
naar de trotsche vrouwe.

"Vloek over u."

Ze deinsde niet terug. Schamper lachte ze.

"Wie durft mij te vloeken -- " en ze strekte haar hand uit, en wees
naar de vijf schepen, wiegelend in de haven.

"Ziet gij ze daar -- Mijn zijn ze."

De bedelaar liep krachtig op haar toe, tot hij vlak voor haar
stond. Bijna raakte zijn gelaat 't hare. Fluisterend hernam hij 't,
zoodat zij alleen het hoorde.

"Ze zijn van de zee, vrouwe van Stavoren. Ge zult sterven ... armer
en ellendiger dan ik -- "

Zwijgende nam zij den ring van haren vinger, en ze wierp het kleinood
in de golven.

"Eerder komt die ring terug -- ellendige bedelaar voor uw woorden
waar zijn. Ik ben de vrouwe van Stavoren!"

"Veracht en niet beklaagd," fluisterde hij. "Hoe vreeselijk zal uw
lot zijn. Bedenk u nog éénmaal."

"Ik heb mij niet meer te bedenken."

"Bij Christus-bloed! de ring zal wederkeeren."

Ruggelings viel hij neder, nadat hij dit nog had gezegd. Zijn magere
leden strekten zich recht. De oogen werden gebroken. De mond sloot
zich. Zijn kleederen waren losse stukken dek, neergesmeten over een
naakt en schamel lijk.

"Keert naar uw woningen!" gebood de vrouwe van Stavoren tot het
volk. "Mijn mannen zullen den doode in zee werpen. En weet het allen,
dat dit een voorbeeld is voor de luiaards. Wie niet werken wil,
heeft geen brood, en sterft des hongers."

Het zonnelicht was over het bruisende, wijde water. Het zonnelicht
was in de straten. Doch niet meer speelden de kinderen dezen dag,
en de stad was dood. In de stille huizen zaten de menschen, vloek en
wrok in de lijdende harten.

In hare eenzame woning zat de vrouwe van Stavoren.

De dag ging voorbij, en de avond kwam.

In het duister wierp een man, in dienst der vrouwe, het lijk in
zee. En den volgenden dag voeren alle vijf de schepen af. Het volk
van Stavoren staarde ze na, en niemand sprak een woord.

Toen kwamen nieuwe dagen, de tijd werd volbracht. 't Verleden was
vergaan -- 't heden vervloeide in de eeuwigheid. Vergeten was de
vrouwe van Stavoren den zomertijd, en ze dacht aan de uren, dat haar
schepen wederkeeren zouden. -- Wat was de vloek van den bedelaar
voor háár?

De herfst ging immers voorbij, zonder een kwaad teeken? De winter
volgde de herfst, en ziet, daar kwam een koerier uit Hamburg,
die vertelde van de goede dingen, welke een der schepen in Hamburg
had geladen. Fel klopte 't hart der vrouwe, en ze gaf den koerier
vriendelijke woorden. Toen kwam de blijde lente, en de uitbundige
zomer trad aan in den dans der getijden.

Het was op een dag, gelijk van kleur en vreugde als een jaar geleden,
dat de kinderen weder speelden in de straten der stede, en er liederen
schalden van wijd en zijd. Het zonnelicht was tot diep gezonken in
de zee, en drong verre in de huizen.

Niemand lette op den eenzamen man, die op zijn schouders een grooten
mand droeg, en langzaam, schijnbaar doelloos, zijn weg ging. Hij liep
langs de spelende kinderen, en hij stond stil voor 't huis der vrouwe
van Stavoren. Hij klopte aan haar deur. Zij-zelve deed hem open,
en vroeg zijn begeeren:

"Eenen visch heb ik gevangen, zoo groot, als nog nooit een mensch
heeft gezien. En ik dacht -- dat is spijs voor de rijke vrouwe."

Zij zeide:

"Toon mij den visch, dat ik oordeelen kan."

Hij sloeg 't deksel van, de mand op en hoog sprong het levende dier,
en viel, den wijden bek in ademsnood open, tegen den grond. Zich
wringende in bochten hersprong en herviel hij. Hij mat meer dan de
lengte van de uitgestrekte armen eens mans, gemeten van de uiterste
top van middelvinger tot middelvinger, en zijn kop was bijkans zoo
groot als de breedte van een mannenborst van schouder tot schouder. Als
een maliënkolder was zijn sterk, geschubd lijf, en zijn steert beukte
tegen den vloer met het geweld van eenen hamer.

"Al sinds den morgen worstelt hij zoo met den dood," sprak de
visscher, "en ge moogt wel een zwaard gebruiken, zoo ge hem wilt doen
sterven. Dat is voedsel voor u, bijlo! gij kunt er u aan vergasten."

Ze wendde haar trotsch gelaat naar hem, en sprak:

"Mijn is deze visch. Wat de prijs zij, ik zal er u voor betalen. Of
beter -- " en ze opende haar beurs -- 't. Goud viel op de
straat. "Dat is voor u."

Zij kende zichzelve niet weder. Zij gevoelde het, dat zij dezen visch
moest bezitten. Niet dong ze af, gelijk het hare gewoonte was. Het
geleek, of een stem in hare ziel haar dwong, zich van de koninklijke
spijs meester te maken; en zij zelve besloot het wilde dier te dooden.

De koopman droeg den visch binnen haar keuken, en liet haar
alleen. Niemand in de stad had bemerkt, welk een kostbaarheid ze
had gekocht.

De vrouwe van Stavoren nam een mes en knielde neder. Ze wachtte
niet, en sneed met forsche rukken den kop af, en opende het lijf
terzijde. Toen tastte ze diep in 't smeuïg vleesch -- haar vingers
stieten tegen iets hards -- ze greep -- In haar hand hield ze
een ring -- Ze duizelde.

Het was de ring, dien ze in zee had geworpen...

Ze staarde ernaar in waanzinnigen angst. Ze wilde iets roepen ... ze
wilde zich verbergen -- ze wilde den ring van zich werpen, doch
deze vrees was nog machtiger dan de vreeze des doods, en ze moest
zien naar het goud in hare hand. Ze had den drang te vluchten, en
huilende liep ze naar buiten, op straat, waar de kinderen speelden.

Het volk stroomde toe en omringde haar. Geen mensch naderde. --
Ze stond alleen in den wijden kring, met haar waanzin alleen.

"Help mij," kreet ze eindelijk in vertwijfeling. "Al mijn rijkdom
voor wie me den ring ontneemt."

Niemand had ontferming. Toen wilde ze den ring van zich werpen. Het
gelukte haar niet. Machteloos was ze gelijk een bedelaar, want haar
rijkdom had geene waarde meer. Niemand wilde haar bijstaan. Zij was
vervloekt door haar slechte daad.

Want van haar vijf schepen keerde er geen weder in Stavoren. Ze
wachtte in haar eenzaam huis op hunne tijding. Ze zag het licht
rijzen, het duister dalen, vele keeren. Als ze van straat hoorde,
dat er een zeil was, aan den horizon der zee, liep ze naar de haven,
en alleen stond ze. Maar nimmer was het een schip van háár.

Men vertelt van de vrouwe van Stavoren, dat haar geld slonk. Iederen
dag kromde zich haar rug méér. Een oud, hulpeloos vrouwtje werd ze,
met geel gerimpeld vel en met bevende handen. Ze leunde op haar stok,
als ze naar zee zag. En dit was misschien wel haar vreeselijkste straf:
dat ze hoopte op de terugkomst der schepen.

Haar oude, moede oogen tuurden naar de eindelooze verte en de angst der
verwachting omknelde haar keel als een strop. lederen dag strompelde
ze naar naar huis, denkend: "Morgen zullen ze komen" --

En zoo gingen de dagen voorbij, tot er niets meer was in haar
woning. Ze verkocht haar huis, en leefde voortaan in een krot. En
toen kwam het uur, dat haar laatste duit voor brood was betaald.

Steunend op haar stok, en tastend -- want bijkans blind was ze --
ging ze van huis tot huis, bedelende om der barmhartigheid wille. Ze
klopte aan de huizen, het vrouwtje van Stavoren. De deuren bleven
voor haar gesloten, en ze betwistte met hare zwakke, bevende vingers
den honden hun voedsel.



II

Straffe Gods

Dit is de legende der rijke vrouw van Leiden, die door God werd
gestraft, daar zij haar zuster geen barmhartigheid bewees.

In het jaar 1315 was er groote hongersnood over het land, en Willem
van Holland en Henegouwen, van Zeeland en Friesland, door het volk de
goede Willem genaamd, wist niet, hoe hij de zorg uit zijn rijk moest
wenden, doch toen men hem vertelde van zijn stad Leiden, weende hij.

Gelijk vergift doodde er de honger. De burgers stierven op straat. De
kinderen aan de borst hunner moeders. De Dood bleef in Leiden, niemand
sparend. 't Gras van de straat was reeds gegeten. De wachters aan de
poorten stonden met knikkende knieën.

Er woonden in de stad twee zusters, Anne en Marie. Eertijds hadden ze
samen gehuisd, maar Marie had een man liefgekregen, en ze had Anne
verlaten. Het scheen, of ze in zusterschap niet gescheiden waren,
en of Anne blijde was om Marie's geluk. Echter, wie menschen kent,
weet, dat er vele zijn, dubbel van tale: de taal, die de mond spreekt,
en de gezwegen taal der booze gedachte. Er is een glimlach, welke
den haat verbergt.

Marie kende geen andere taal dan die zij sprak, daarom geloofde ze
hare zuster.

De dagen van den honger kwamen, en éérst was er ellende in de huizen
der armen. Het deerde Marie niet, dat haar vier kinderen voedsel
behoefden: zij en haar man hadden geld gespaard, en ze gaven met
volle handen. De armen loofden haar naam, en men zegende haar met
rijke woorden.

De honger werd machtiger in de stad. Niet alleen de armen, doch reeds
gezellen en meesters der gilden vroegen barmhartigheid. Toen eerst
recht waren het Marie en haar man, die troostten. Ieder was welkom,
en geen hongerige ging ongespijzigd uit haar woning.

De honger liet niet af.

Het was op een avond -- en er werd zachtkens aan Marie's deur
geklopt.

"Klop ... klop ... klop ..." tot driemalen toe.

"Open niet,." fluisterde de man. "Wanneer het boos volk is -- "

"Die zóó laat komt," zeide zij met vaste stem, "heeft mij meer noodig
dan een ander."

En ze opende de deur.

Haar zuster stond vóór haar.

"Marie -- " kreet ze, "om Gods wil, verhoor mij. In drie dagen heb
ik geen brood geproefd -- Help mij."

"Hebt ge geen brood meer?" vroeg Marie verbaasd.

"Neen, want alles, wat ik had, heb ik aan de armen gegeven."

"Zoo dit zoo is -- zet u aan den disch, en wees een der onzen. Waar
voedsel is voor zes, zal er ook voor zeven zijn."

Ze gaf haar brood en vleesch. Den beker schonk ze vol van wijn.

"Eet en drink en verlaat ons niet meer," zoo zeide zij eenvoudig.

"Ach neen -- " riep Anne uit, "ik wil in mijn huis blijven, want
wat zou men zeggen, als ik ten uwen koste leefde! Gij hebt de armen
gegeven, zoodat iedereen het hoorde. Ik daarentegen heb de ware
milddadigheid betracht, en mijn linkerhand wist niet, wat de rechter
deed. Geen mensch wist van mijn goede daden, en daarom zal men het in
mij misprijzen, zoo ik ten uwen koste leef. Laat mij slechts des avonds
in het duister komen. Driemaal zal ik kloppen, opdat gij, mijn zuster,
weten kunt: "het is de arme Anne, de hongerige Anne, die buiten staat."

"Zoolang wij te eten hebben -- tot de laatste kruimel -- zullen
we het met u deelen."

Haar woorden waren haar daden.

Des avonds, als zij Anne verwachtte, stond zij aan de deur,
teneinde haar de schaamte te besparen, dat ze als bedelares moest
kloppen. Zelve zeide zij in de stad, dat Anne en zij tezamen het
brood gaven, en niemand vermoedde de waarheid. Men prees de beide
zusters in éénen adem.

De nood steeg. Een handvol meel moest men met goud betalen. Toen kwam
de tijd, dat ieder gezin voor zichzelf zorgde, en dat niemand zich
bekommerde om 't leed van zijn buurman. Niets, dat den mensch nuttig
kon zijn, spaarde de dood. Doode visschen dreven op het water, het
vee stierf aan vreemde ziekten, het gras was zelfs verdroogd. Boven
de lijdende aarde was de diep-blauwe hemel en de verzengende zon,
dag aan dag. Waaraan had de menschheid zulk een straf verdiend?

Slechts Marie's handen waren nog mild. Waar ze helpen kon, hielp
ze. Met een glimlach zag ze ook voor haar den tijd van rouw
tegemoet. Want wanneer de honger begint over een volk, kent hij
geen einde.

Een avond, dat Anne aan haar tafel zat, deelde Marie het brood. Ze
gaf haren man, haar kinderen en Anne gelijke stukken, doch zij-zelve
nam niet.

Zij aarzelde met spreken, tot allen hadden gegeten. Op dat oogenblik
zeide zij:

"Zijt gij verzadigd, mijn dierbaren?"

Anne antwoordde:

"Zoo gij nog een stuk brood voor mij hebt, wil ik het gaarne."

"Ik kan niet meer geven, want het brood is op."

"Bak dan nieuw."

"Ik kan niet meer bakken, want ik heb geen meel meer."

"Kunt ge dan geen meel koopen?"

"Zoo ik geld had, doch er is niets meer over."

Toornig verhief zich Anne en riep uit:

"Gij slechte vrouw! gij hebt dus uw zuster, uw kinderen en uw man
vergeten! Waarom gaaft ge dan hedenmorgen nog een stuk brood aan
een ellendigen bedelaar? Waarom gaaft ge uw geld aan de armen? O! ik
ken u en uw streken. Steeds hebt ge de brave gespeeld, en men zeide:
"die goede Marie," terwijl men dacht: "die slechte Anne." Daarom was
het u te doen, dat ge mij vernederen zoudt. Dat was altijd uw doel,
al lang geleden, toen ge met uw man trouwdet, en mij in de eenzaamheid
achterliet, in plaats van voor mij te zorgen en te werken. Nu eindelijk
ontvangt ge het loon voor uw hoogmoed."

Marie had haar hoofd gebogen, als ware ze waarlijk schuldig. Met
moeite zeide zij ten laatste:

"Gij doet me onrecht,"

,,,Te veel recht doe ik u nog. Nooit meer zet ik een voet in uw
woning. Nu zie ik, wie ge zijt."

Zij verliet 't huis, zonder een groet. Nog even hoorde men haar
haastige schreden. Daarna was er slechts de geluidloosheid van den
nacht, en voor 't eerst gevoelde men den angst om 't eigen behoud.

Dit nu was de dankbaarheid der menschen, dat men Marie niet achtte,
en niemand, zelfs zij, die nog iets te missen hadden, haar hielpen. Zij
was armer dan de armsten -- immers ze had in dien tijd 't geloof in
de menschheid verloren. Ze meende echter, dat ze haar zuster onrecht
had gedaan en nog dacht ze dit, nadat de honger zich in haar woning
had genesteld en haar gast was geworden. De honger zette zich aan den
leegen disch, als de maaltijd moest beginnen. Onbewogen luisterde
hij naar 't gekrijt der kinderen, en hij verzadigde zich aan hun
smart. Hij drong -- al zwijgende -- booze, bittere gedachten in
hun ziel. Hij was de overwinnaar der goede stad Leiden.

De nood werd zoo sterk in Marie's woning, dat zij ging bedelen om
brood. Zij stond temidden van hen, wien zij vroeger gegeven had.

Een hunner zeide tot haar:

"Gaat naar uw zuster, die heeft nog brood genoeg. Ons wil ze niets
schenken, doch u natuurlijk wel."

"Mijn zuster heeft geen brood, want zij heeft alles gegeven.

"Geloof dat niet! Uw zuster houdt zich als een arme. Gaat naar
haar toe."

"Zelfs, als uw woorden waar konden zijn, zou ik het niet doen. Mijn
zuster haat mij en zij zal mij niets schenken. Ik deed haar voorzeker
onrecht."

Ze vroeg om een bete broods aan vreemden, en nooit ging ze tot
Anna. Overal weigerde men haar voedsel, en iederen dag kwam zij met
leege handen terug.

Wie het eerst gestorven is -- ?

Haar man; drie harer kinderen waren begraven, en met één kind was
ze overgebleven.

"Moeder! geef me brood," vroeg het kind.

"Er is geen brood," snikte ze.

"Ga 't halen, moeder."

"Niet sterven, mijn eenigste! O! je moogt niet sterven."

"Moeder, geef me brood."

Dien avond ging ze naar haar zuster's huis. Zij naderde de deur.

"Klop -- klop -- klop," tot driemalen toe.

Niemand opende. Ze luisterde, of er van binnen geen geluid kwam. Het
bleef stil, als de nacht om haar. Schuchter klopte ze weder.

"Klop -- klop -- klop -- "

De deur bleef gesloten.

Ze peinsde:

"Mijn zuster zal uitgegaan zijn, daar ze geen brood heeft. Dus hebben
de lieden toch gelogen, dat ik bij haar hulp kon vinden."

ijlings keerde ze naar haar woning terug. Het kind lag op den grond,
en verhief zich niet bij haar nadering.

"Moeder," zeide hij met zwakke stem, "Moeder! hebt gij brood? Ik heb
zoo'n honger."

"O! ik kan 't niet geven. Kon ik het van mijn lichaam snijden, mijn
kind -- Zoo ik één bete had, zou ik er zelve niets van nemen, al
scheurt mij-zelve de honger mijn ingewanden aan stukken. Moed! De
goede God waakt."

Zij zonk op haar knieën en smeekte om uitkomst.

Wonder! daar was een stem, ruischende, die tot haar sprak:

"Ga morgen in den vroegen ochtend naar uwe zuster Anne. Zij heeft
het brood, dat gij behoeft. Uw goede werken zijn bekend in den Hemel,
en de engelen zingen uwen naam. Zalig zult gij zijn."

Nog twijfelde zij en ze vroeg:

"Anne zette zich aan mijnen disch, en at van mijn brood."

Zoet antwoordde de stem:

"Heb vertrouwen."

Toen stroomden haar de tranen uit de oogen, en snikkende lachte ze
tot haar kind:

"Morgen zal er uitkomst zijn."

Zij doorwaakte den nacht in gebed, haar zoontje aan haar zijde. En
vroeg was het licht. Ze maakte zich gereed voor den tocht, en als
den vorigen avond ging ze naar haar zuster's huis. De deur was
geopend. Zoete baklucht stroomde haar tegemoet.

"Zuster!" zoo riep ze blijde, "heeft iemand u meel geschonken? Zeker
waart ge van plan ten mijnent te komen, en mij rijk te bedeelen,
zooals ik ook u heb gegeven. Ge zult mijn onrecht vergeten, nu ik in
nood verkeer."

Anne zag haar aan, haat in haar oogen.

"Wat zoekt ge bij mij, daar ik u gevloekt heb?"

"Zuster -- mijn kind is stervende!"

"Uw kind? Spreekt gij van één kind slechts?"

"God nam mij al het andere. Één slechts bleef mij behouden. Zuster! gij
zijt gezegend, dat ge mijn laatste bezit redden kunt."

"Ik weet niet, wat ge meent."

"Niet voor mezelf kom ik, doch voor mijn kind. Ik wil sterven, zoo
ge weinig hebt; deel dan het overige tusschen u en mijn zoon.

"Ik heb geen brood in dit huis."

"Zuster! er is hier geur van brood -- "

"Ik zweer u, dat ik geen brood heb."

Marie zonk op haar knieën neer. Haar handen betastten Anne's kleed.

"Zuster! gij liegt. O! deze leugen zal u nooit vergeven worden. Bij
uw zaligheid ... geef mij brood."

Toen sprak Anne een vreeselijken eed:

"Zoo waarlijk mogen mijn brooden in steen veranderen, wanneer ik ze
heb. Zoo waarlijk moge het meel in mijn vingers tot steen worden,
als ik bak. Ik heb geen brood."

Marie stond op, en legde haar handen aan 't hart. Ze zeide haar de
woorden na met bevende, vreeselijke stem:

"Zoo waarlijk mogen uw brooden in steen veranderen, wanneer gij ze
bakt. Zoo waarlijk moge het meel in uw vingers tot steen worden,
als gij bakt. Amen!"

Zij ging heen, en liet haar, zuster achter. y Nadat zij weg was gegaan,
sloot Anna de deur, en met zachte schreden liep ze naar den oven,
waar ze gebakken had. Ze glimlachte, en ze peinsde:

"Voor mij is het alleen, en niemand zal er aanraken."

Werktuigelijk nam ze een der brooden, welke op tafel dagen. Haar
vingers werden koud.

"Steen!," gilde ze.

Al haar brooden waren tot steen geworden.

Ze wilde het meel bakken. Steen werd het in haar handen.

Ze nam wat geld, dat in haar kasten was. Voor haar goud kocht ze
meel. Steen werd het in haar woning.

Voor haar goud ontving ze steen. Ze stierf van den honger, met
handen vol goud in haar huis. Overal lagen de steenen brooden, het
steenen meel.

Hare zuster echter vond in haar woning brood en meel in overvloed. Zij
spijzigde haar kind, ze spijzigde de armen, en ten laatste haar
zelve. Doch op Anna was de vloek, en háár kon ze niets geven.



III

Hoe Montfort ordeloos ligt

Een ieder weet, dat de aartsengel Gabriël de steden en de dorpen van
Limburg heeft gebouwd; maar dat Montfort zoo ordeloos ligt, de huizen
zoo hotsedebotsescheef door elkaar, is de schuld van den veelnamigen
Satanas, die het niet prettig vond, dat het de Limburgsche menschen
zoo gemakkelijk werd gemaakt.

Limburg dan was eindelijk gereed, op de steden en dorpen na. Wie
moest die eventjes klaarmaken? Natuurlijk de engel Gabriël.

"Luister goed toe," zei de Schepper, "hier heb je een zak vol met
huizen en hoven en wegen, doe je best, en bederf 't landschap niet,
want 't is een van de mooiste streken der aarde."

"Wees niet bang," antwoordde de engel Gabriël, "dat zal ik wel in
orde brengen."

Hij keek na, of de zak goed gesloten was. Hij knikte -- 't kon
niet beter. Een stevige knoop was er van boven om gewonden, en
geen scheurtje viel er te bekennen. Iedere huismoeder weet, dat een
klein gat gemakkelijker te stoppen is dan een groot, en je mag niets
ondernemen, voor je alles goed hebt nagekeken. Wat zegde gij daar
nu van?

Weet ge, wie 't gehoord had, dat Gabriël de steden en de dorpen in
Limburg moest bouwen? Eigenlijk is 't heelemaal niet goed, zijn naam
te noemen. 't Was de booze, en hij dacht bij zichzelf: "Als ik den
engel Gabriël een poets kan bakken, zal ik 't niet laten."

En hij mee. Wat vlogen die twee vlug. Maar hoe't kwam, is niet
gemakkelijk te zeggen. Misschien dacht Gabriël aan wat anders --
misschien had Beëlzebub weer een van zijn duivelsche listen toegepast
-- Hoe 't zij, de engel merkte van den booze niets, en in snelle
vaart bereikten ze Limburg al spoedig. Welk een land! 't Is misschien
wel 't allermooiste op de heele wereld, en dat 't daar Gabriël juist
moest overkomen!

De duivel schoot naar voren en met een forsche hand sloeg hij zijn
scherp zwaard tegen den zak. En daar kon de zak niet tegen. 't Was
een stevige zak. Er was niets op den zak aan te merken. Probeer
't met iederen zak. Leeneen is daartegen bestand.

Rits! een scheur in den zak.

En daar tuimelden me daar veertig huizen naar beneden. 't Eene kwam
hier terecht en 't andere daar.

Alle dorpen zijn netjes en ordelijk aangelegd, nietwaar, maar van
Montfort is niets terecht gekomen. Ga maar eens kijken in 't land
van Roermond.

En als Gabriël zijn hand niet gauw onder de scheur had gehouden, bewaar
ons, dan was er van alle steden en dorpen in Limburg één ongeregelde,
schots-en-scheef door elkaar gedrongene massa geworden. Gelukkig,
dat hij tegenwoordigheid van geest had, en goed heeft nagekeken,
vóór hij de andere dorpen in 't land legde.



IV

hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum een naam kregen

Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum hadden nog geen namen, en dus
werden benoemd drie bekwame mannen, die deze moesten bedenken. Het
waren de dikke Stokkum, de lange Kortum en de smalle Bergum. Ze zaten
langen tijd tezamen, doch ze konden geen namen vinden, en ze besloten
het toeval als peetoom te kiezen.

't Eerste dorp, waar ze aankwamen, was naar den zin van den dikken
Stokkum. Want hij kreeg daar voor zijn part te eten: drie borden
erwtensoep met kluiven en varkensooren, er bij menigte in drijvende;
toen een bruin-gebraden varkenscarbonade met lekker, wit vet er in
flarden aan, gedompeld ineen sausje, om een dood mensch weer levend
te maken; toen een geurig stuk kalfsvleesch, aan het spit gedraaid;
en duiven en wilde eenden, malsch als 't jonge gras; enten laatste
een rozig speenvarkentje, dat uit mekaar viel, als je er met je hand
aan raakte. De buik van den dikken Stokkum zwol, of hij bersten moest.

Zijn beide vrienden zagen het gevaar tijdig, en ze lieten een smid
komen, die een band maakte om Stokkum's buik.

's Avonds was er weder een rijk maal, en opgediend werden: een kapoen,
zoo zoet als honing; een forel, wit gelijk sneeuw, en smeltend op de
tong; kuikentjes, die een oud mensch kon bijten; en een bruin-korstig
stuk rundervleesch, met fijnen rijnwijn begoten.

Stokkum liet 't zich zoo smaken, dat zijn buik weder begon te
rijzen. Maar helaas! daar stiet 't uitzettend vet tegen den band
... met zulk een kracht, dat 't ijzer begon te kraken.

Toen riep Stokkum in doodsangst, bedoelend, dat hij nog een band
wilde hebben ter versterking van den eersten:

"Nog één 'r um. Nog één'rum."

En sinds dien heet de plaats, waar dit gebeurde: Eenrum.

Eindelijk verlieten de drie vrienden het dorp, waar zij het zoo goed
hadden getroffen.

Ze kwamen aan een riviertje.

"Daar durf ik niet over," zei de dikke Stokkum.

"Ik wel," snoefde de lange Kortum.

Hij nam den polsstok, en sprong naar den anderen oever. Om zijn
meesterschap te bewijzen, zette hij weder, zoodra hij was aangekomen,
den polsstok in den bodem, en sprong ten tweeden male, thans naar
zijn vrienden terug.

"Kijk 'ns!" riep de smalle Bergum uit, "daar heb je 't mensch-ing
al weer."

Natuurlijk heet het dorp, waar dit geschiedde: "Mensingeweer."

Ze moesten verder, en nu was 't de beurt van den smallen Bergum, om
zijn kunsten te toonen. Ze kwamen aan een water, waar twee dorpen
tegenover elkaar liggen. Nu zou Bergum eens laten zien, wat hij
vermocht.

Hij wilde springen -- Ocharme! Hij bleef met den polsstok in 't
midden steken.

De dikke Stokkum was bang, dat zijn kameraad verdrinken zou, en kreet:

"O Berg-um! O Bergum!"

"Als hij 't leven er maar van af-brengt," riep de lange Kortum.

"Ik winsch 'í um! Ik winsch 't um!"

Sinds dien hebben ook de dorpen Obergum en Winsum een naam, gelijk
het zulke flinke plaatsen betaamt.

En vol trots keerden de drie mannen naar hun huis terug. Ze hadden
hun plicht volbracht -- Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum
waren gedoopt.



V

De Slaper in het Voorhout, de Vorst van éénen dag of de Vroolijke
Willem

In den tijd, dat Filips de Goede, hertog van Bourgondië, graaf van
Vlaanderen, van Holland, Zeeland en Friesland, Den Haag bezocht,
om er met zijn gemalin, de vrome Isabella van Portugal den eed van
getrouwheid te ontvangen, woonde er in de Korte Poten een vroolijke
schoenlapper, genaamd Willem van Nieuwen, die meende zich ter eere van
zijn soeverein te moeten bedrinken. Hij had een paar guldens bespaard,
en binnen korten tijd had hij de gezondheid van den goeden Filips
zoo dikwijls aangeroepen, dat hij er zelf zijn gezonde gedachten mede
verloor. Hij wilde naar zijn woning, doch in het Voorhout weigerden
zijn beenen hun plicht -- en hij viel neer als een blok. Nog luider
snurkte hij dan zijn gewoonte was.

In dienzelfden nacht verliet -- nadat de klapwaker middernacht
had geroepen -- Filips de Goede het Binnenhof en, den moestuin
van het paleis doorgaande, ging hij linksaf het Tournooiveld op en
kwam in het Voorhout. Hij had drie edellieden bij zich, die met name
worden genoemd: Jacob de Roussay, Hue de Lannoy en jan de Berghes,
grappenmakers, zooals Den Haag ze sinds dien nooit meer heeft gekend,
waardige kornuiten van den goeden Filips. Ze trokken Willem aan zijn
been, en Jacob de Roussay zeide met een kennersblik:

"Hij heeft te veel bier en brandewijn."

Jan de Berghes riep uit:

"Bij den Hollandschen leeuw! die slapende man is de vroolijke Willem,
die voorzeker de gezondheid Uwer Hoogheid vandaag gedronken heeft."

"Wij hebben deernis met het ontwaken van dezen man," aldus peinsde
Filips, "en wijl hij de vroolijkheid mint, zullen wij hem morgen met
een onverwachtsch feest verrassen. Daardoor zal hij tegelijk ook ons
vroolijk stemmen. Neemt den man op uwen rug, heer de Berghes, heer
de Lannoy, en draagt hem naar ons paleis. Het wordt morgen een dag,
die ons zal heugen."

Op zijn bevel trok men Willem de kleeren uit, men waschte hem met
reukwater, en trok hem een fijn Haarlemsch-linnen hemd aan. Een zijden
muts zette men hem los op zijn verwilderd haar, en daarna legde men
hem in het eigen bed van den hertog.

De schoenlapper snurkte.

En terwijl hij sliep, fluisterden de hovelingen het elkander toe:

"Filips wil, dat de vroolijke Willem zich voor den graaf van Holland
zal houden."

Met ongeduld wachtte men den morgen.

Terwijl lach en gefluister in den nacht niet ophielden, sliep de
schoenlapper den slaap der rechtvaardigen en der dronkaards, in het
bed van den hertog, gelijk hij had geslapen in de koele nachtlucht,
gelijk hij zou hebben geslapen in een varkenskot. Hij sliep, als had
hij dagen lang gewaakt, en onafgebroken trompette zijn snurken in
het hertogelijk vertrek, zoodat 't door 't gansche paleis te hooren
was. 't Geheele hof verzamelde zich in den morgen om zijn legerstede
... een heir met kletterende wapens had hem niet kunnen wekken,
laat staan wat jonge edellieden, hofdames, kameniers, pages .... 't
Zonlicht streelde hem over 't gelaat, de geluiden van den dag drongen
naar binnen -- hij snurkte slechts.

Eindelijk naderde de maarschalk van Bourgondië in groot kostuum hem,
en raakte hem even den schouder aan.

"Heer Graaf," zeide hij, "het uur van Uwer Hoogheids ontwaken is ook
thans gekomen."

Om deze plechtige woorden bekommerde zich de slapende niet.

Een page sloeg hem tegen de hand. Een jong edelman:

stampte met zwaren voet op den grond.

De maarschalk in eigen persoon schudde hem.

Willem ontwaakte, richtte zich op, en zag verdwaasd om zich heen.

Liefelijke muziek was er, zoodra zijn gesnurk ophield. Hij, die gewoon
was aan het gekijf zijner vrouw, hoorde nu het zachte tokkelen van
snarenspel, en een stem, zoo vol en schoon als hij nog nimmer had
gehoord, zong -- Toen werd het stil.

Willem zag van den een naar den ander, doch allen behielden hun ernstig
wezen. Hij lachte. "Ik droom zeker. Ja, ik heb te veel gedronken."

"Heer graaf," sprak de maarschalk van Bourgondië, "dit is het uur,
waarop Uwe Hoogheid opstaat."

"Heer graaf -- zoo heeft nog niemand tegen een
schoenlappergesproken. Die droom moest maar altijd voortduren."

Hij betastte de zijden gordijnen, die om zijn bed hingen, het rijk
geborduurde kamizool, waarmede hij was gekleed, de fijne lakens,
die hem dekten, het vorstelijk hemd. Hij nam de muts en bekeek ze
van onder tot boven. Hij rook aan zijn handen, en schudde zijn hoofd.

"Heer graaf? Ik ruik er wel naar."

"De maarschalk van Bourgondië vroeg met ernstig-verwijtende stem:

"Herkent gij ons niet? Heeft Uwe Hoogheid soms niet geslapen, dat
haar geest beneveld is. Ik ben haar maarschalk van Bourgondië."

Één voor één gingen ze langs zijn bed, en noemden hunne titels.

"Ik ben Uw zegelbewaarder."

"Ik ben Uw opperschenker."

"Ik Uw broodmeester."

"Ik een hofjonker."

"Ik de bevelhebber Uwer wacht."

"Ik de gouverneur van Uw paleis."

Toen naderde hem de schoone Isabella van Portugal, en liefelijk
zeide zij:

"Wij zijn Uw vorstelijke gade."

"Mijn vrouw," riep de vroolijke Willem. "Wilt gij beweren, dat ge
mijn vrouw zijt? Al 't andere moge waar zijn, ja, ik geloof, dat ik de
graaf van Holland ben, maar mijn vrouw zijt ge niet. Mijn vrouw heeft
zooveel wratten op haar gezicht, als ik gisteren glazen heb geledigd,
en dat is heel wat, en mijn vrouw heeft een stem, om den Duivel te
verjagen. Haar oogen zijn zoo groen als gras, en de kleur van haar
huid is zoo geel als een blad in den herfst. Mijn vrouw heeft een
middel als een groote ton bier. Neen, nu gij zegt, dat ge mijn vrouw
zijt, weet ik, dat ik droom en met verlof van deze edele ridders zal
ik weer gaan slapen."

Zoet antwoordde hem de heerlijke vrouw:

"Ge zijt de graaf van Holland, en wij zijn Uw getrouwe echtgenoote,
die uit liefde voor U zou willen sterven -- "

"Sterven?" riep de schoenlapper wanhopig. "Zoo waar ik Willem van
Nieuwen ben en in de Korte Poten woon...."

"De heer graaf wil ons bedroeven."

"Dus ben ik de zeer dappere, zeer machtige, zeer edele Filips,
hertog van Lotharingen en Bourgondië, graaf van Holland en Zeeland,
van Vlaanderen en Henegouwen, Heer van Friesland -- "

"Zijne Hoogheid weet wel, wie zij is. Zijne Hoogheid wil zich ten
koste van ons vermaken."

"Zoo gij 't zegt, ben ik de graaf van Holland. En toch had ik bij
alle Heiligen willen zweren, dat ik de schoenlapper uit de Korte
Poten ben. Ge weet wel ... Willem van Nieuwen. Zoo er iemand uit dit
doorluchtig gezelschap iets te repareeren heeft -- "

"Kom -- wij zullen ons thans verwijderen, behalve de opzichter Uwer
garderobe, opdat Uwe Hoogheid zich kan kleeden -- "

Weder was er zachte muziek, van een blijde melodie, zingende van de
lente, zingende van geluk. Het lied van den glimlach, of de wereld
zonder zorgen ware, rimpelloos gelijk een Meiedag.

"Vandaag moet Uwe Hoogheid haar beste kleederen aantrekken,"
sprak de opzichter der garderobe, en hij reikte hem de roode
schoenen met gespen, de granaten kousebanden, de groen fluweelen
met goud geborduurde broek, den satijnen overrok, den bruinzijden
vlet. zilver geborduurden gordel, de zwarte muts met purperen
kleppen, den hermelijnen mantel, alles neerliggende op een kostbaar
kussen. Eerbiedig boog zich de dienaar, om zijn vorst te kleeden.

"Stil! stil!" riep Willem uit, "dat speel ik zelf wel klaar."

"Dat zou tegen de gewoonte van Uwe Hoogheid zijn."

Toen hij gekleed was, geleidde men hem naar de eetzaal, waar hem zijn
gade reeds wachtte.

"O! onze held, hoe hebben wij naar u verlangd," zeide ze
zachtkens. "Zijt ge verlost van uw kwaden droom, dat ge slechts een
arme schoenlapper zijt?"

Willem bekeek zijn kleederen, en peinzend bleef eindelijk zijn blik
op zijn roode schoenen rusten.

"Kijk eens, geliefde echtgenoote -- wat die broek of die kousebanden
van me waard zijn, weet ik niet, doch zulke schoenen als ik, heeft
alleen maar de graaf van Holland, en daarom moet ik wel gelooven,
dat ik ben, wat ge zegt, hoewel ik me ook niet kan verklaren, hoe een
graaf van Holland zooveel verstand van schoenen heeft." Hij krabde
zich 't hoofd. "En ziet ge, alles zou ik nog wel aannemen, maar de
vrouw van den vroolijken Willem met haar wratten en haar schelle stem,
zit me in den weg -- "

"Spreek, edele heer, niet van een andere vrouw in onze
tegenwoordigheid. Wij hebben U lief, en liefde is ijverzucht."

"IJverzuchtig behoeft ge op de vrouw van den schoenlapper van Nieuwen
niet te zijn." Hij zuchtte. "Wij gelooven u, onze gemalin. Wij zijn
de graaf van Holland! Wij zijn de graaf van Holland! Het overige is
een kwade droom."

Zijn oogen schitterden.

"Vertel ons, gemalin, wat doet de graaf van Holland den heelen dag?"

"Weet ge dat dan niet?" berispte ze hem. "Eerst behoort ge ter kerke
te gaan, en na den noen moet ge rechtspreken."

"En dan?"

"Dan zet gij U met Uw edellieden tezamen, en zoo ge wilt, komen wij
bij U en schenken U den wijn."

"Wijn? Daarin zullen wij ons sterk betoonen, dat verzekeren wij u."

Omringd door zijne hovelingen trok hij ter kerke. Omringd door zijne
hovelingen wendde hij zich naar de zaal, om recht te. spreken. Men
wees hem den troon. Bevallig wierp hij zijn hermelijnen mantel over
den arm, en plechtig wachtte hij de dingen, die zouden komen.

Een jonge man trad binnen en bleef aarzelend voor den zetel staan.

"Wat wilt gij?" vroeg hem Willem.

"Recht."

"Dat beloven wij u. Spreek vrindje -- "

De klager, die niemand minder was dan de echte graaf, boog zich
terneder.

"Wij hebben lang genoeg gewacht -- Zeg eindelijk, wat gij verlangt

"Mijn schoonvader houdt een herberg aan de Korte Poten, Uwe
Hoogheid. Één zijner klanten is een liederlijke guit, een dronkaard,
Willem van Nieuwen., die zijn beroep slecht verstaat -- "

"Halt!" viel hem de rechter in de rede. "Dat is een leugen, want er
is geen betere schoenmaker in de stad dan Willem van Nieuwen, en het
is daarom ook, dat wij u als onzen vorstelijken wil te kennen geven,
om slechts bij dien schoenmaker te koopen."

Een oogenblik was het stilte. De lach kriebelde de hovelingen in de
keel, doch allen wisten hun vroolijkheid tot daartoe in te houden.

De graaf zette zijn verhoor voort:

"Vertel ons, wat uw vader voor klacht heeft tegen den vroolijken
Willem. Doch wees in uw woorden voorzichtig! Wij kennen den man
nauwkeurig."

"Mijn vader heeft den onwaardigen schelm -- "

"Beleedig den man niet! Wees op uw hoede."

"Hij heeft hem steeds op goed vertrouwen geschonken, doch nimmer
eenen duit van hem ontvangen. Thans is Willem hem elf gulden schuldig,
welke hij weigert te betalen. Heer graaf! brengt gij den man tot rede."

"Wij weten van het geval, en we weten, wie uw schoonvader is. Het is
de waard met de hazenlip en met den geknapten neus, dien hij in een
vechtpartij heeft gekregen. Hij is zoo scheel, dat hij alles dubbel
ziet, behalve de glazen, waarin hij schenkt, want die geeft hij maar
voor de helft, en het is meer schuim dan bier, dat hij daarbij nog
geeft. Wanneer Willem van Nieuwen hem meer dan vijf gulden schuldig
is, laten wij ons hangen. Daar wij echter een genadig vorst zijn --
" hierbij stond hij op -- "zullen wij ditmaal genade voor recht
doen gelden, en daar Willem een vroolijk kompaan is, dien wij een
toegenegen hart toedragen, bevelen wij onzen rentmeester den klager
elf gulden uit te betalen.'

Dit geschiedde:

De rentmeester telde den jongen man elf gulden uit.

Willem oogde hem na, tot hij de zaal had verlaten: Toen riep hij uit:

"Een onbeschaamd gezel. Het is jammer, dat wij hem niet hebben
gevraagd, waar hij woont, want wij voelen lust, om hem eens te
gelegener tijd af te rossen. Dat is voorbij. Is er nog een geding
te beslissen?"

"Uwe Hoogheid is zeker vermoeid van dit rechtsgeding," zoo sprak de
maarschalk van Bourgondië, "en ik raad Uwe Hoogheid aan, een frisschen
dronk te nemen, opdat de gedachten van Uwe Hoogheid kunnen rusten."

"Hiertegen hebben wij niets in te brengen," schaterde de
schoenlapper. "Haal ons den lekkersten wijn, dien ge in den kelder
hebt, en voorwaar! nu zullen wij u laten zien, dat niemand den graaf
van Holland in het drinken evenaart." `

"Zeg dat niet te spoedig, heer graaf!" zoo zeide hem jan de Berghes,
"want voorzeker! ik heb reeds alle edellieden van Brabant in dat
tournooi doen sneven."

"De wedstrijd worde onmiddellijk aangegaan! Edele gemalin, reik ons
de bekers."

Niet zag de schoenmaker, dat zij jan de Berghes' roemer slechts voor
de helft, zijn eigen beker daarentegen telkens vol schonk. Hij dronk
in een teug, en hij glimlachte, toen jan de Berghes drie malen over
zijn deel deed.

"Beken het ons maar," schreeuwde hij, "dat ge niet tegen ons kunt
overwinnen."

"Het einde zal het leeren."

Ze deden elkander bescheid. Weder ledigde Willem den beker in éénen
teug, jan de Berghes in drie.

"Hahaha! ge zijt voorzichtig ... ge ziet, dat ge met een vermaard'
drinker hebt aangebonden, en daarom vreezen wij voor u.

"Het zal anders komen dan ge denkt," hitste jan.

De schoone Isabella lachte.

"Ons dunkt, dat onze gemaal zal winnen."

Met schorre stem antwoordde Willem:

,,Bijlo! dat zijn goede woorden. Als de heer van Berghes tegen den
grond ligt, zullen wij er u met een kus mede beloonen."

Onafgewend bleef ze hem aanzien, terwijl ze hem den boordevollen
beker reikte.

"Doe thans ons met eenen teug bescheid," zoo smeekte ze.

En weder dronk hij.

Toen de avond kwam, viel de vroolijke Willem als een overwonnene ter
aarde, en hij snurkte, of hij de dooden moest wekken. Haastig kleedde
men hem in zijn oude lompen. Hij bemerkte het niet, dat weder de heeren
de Berghes en de Lannoy hem op de sterke schouderen droegen, thans om
hem 't paleis uit te voeren. Zonder hem te schommelen, brachten. ze
hem naar het Voorhout, en legden hem daar ter plaatse, waar hij den
vorigen avond gezonken was. Onhoorbaar verwijderden zij zich.

Willem snurkte.

Wat deerde 't hem, dat zijn kussen de aarde was, en zijn deken de
koude nachtlucht? Hij was in een wereld van gelukzaligheid, waarin
het leven een droom is. De echo van een blijde melodie was er in zijn
sprookjesachtig bewustzijn en nooit had hij in den zonderlingen waan,
die zijn slaap begeleidde, kunnen denken, dat hij de vroolijke Willem
was, snurkend onder den blooten hemel. Ach neen! hij was de graaf
van Holland, de schoone Isabella was zijn gemalin.

De wreede dag brak aan. 't Eerste roerlooze licht van den morgen
schemerde bleekwit langs de takken der boomen, en alle hanen van
's Gravenhage kraaiden elkander tegemoet. Nog weifelde de zonnegloed
boven de vage schemering, die de dag troebelde door den nacht. Het
geheim van het duister was steeds nog in het Haagsche Voorhout, de
zware boomen wilden den nacht behouden, doch daar in een onbewaakt
oogenblik was 't het eerste zonnestraaltje, dat over 't mos schoot,
en vol-uit volgde een bundel van rooden glans. Blijde begonnen ineens
alle vogelen te zingen. Voor de huizen der 's Gravenhaagsche burgers
kakelden de kippen, knorden de zwijnen. Smeden en timmerlieden
hervatten 't ambacht .... En langzamerhand begonnen ook de mieren
in het Voorhout haar dagelijksche taak. Haar drommen stieten tegen
't lichaam van den snurkenden schoenlapper. Ze beten.

Wee! zijn ontwaken.

Hij richtte zich op, keek om zich heen, wreef zich in de oogen, en
greep toen naar zijn beenen en lendenen, waar de verontruste mieren
haar ergernis toonden. Hij sprong op, bekeek zijn ellendige plunje,
en krabde zich 't hoofd. Hij zeide niets. Hij zette alleen maar zijn
mond wijd open, en bleef onbeweeglijk staan.

Toen zuchtte hij, en langzaam ging hij naar zijn huis.

Niet de schoone Isabella van Portugal, maar zijn vrouw met de wratten
wachtte hem. Hare handen waren niet zacht. Ze voerden den bezemsteel,
en ze hanteerden dien danig tegen den armen schelm, die niets van
zijn vroolijkheid had behouden. Hij zette zich aan zijn werk. Zijn
muren waren met oude schoenen behangen. Zijn vloer was van aarde,
en er waren geen kleeden op. Ook was er geen zachte muziek in zijn
woning -- en terwijl de schelle stem zijner vrouw hem honende trilde
in zijn verdoofde ooren, mompelde hij:

"'t Was alles maar een droom. Ik had 't wel kunnen denken --
't was maar een droom."




VI

Gerard, de slechte Heer

In de Betuwe, Teisterbant, was eens een rijk heer, maar hij besteedde
zijn geld niet aan goede dingen, en als er in de streek iets kwaads
was geschied, zeide men:

"Dat heeft Gerard, de slechte heer, gedaan."

Vroeger was hij een goed heer geweest, doch vele booze geesten
loeren op de onschuldige ziel: hartstocht en eerzucht en speelzucht
en heerschzucht, die allen een stem hebben binnen 't geweten der
menschen. Een dag was er een jonge man op Gerard's slot gekomen,
die hem een brief van een zijner vrienden had gebracht: sinds dien
zag men hen altijd samen. Nimmer had Gerard iemand gekend, die hem
dierbaarder was.

In die dagen was de weerwolf weder in de Betuwe verschenen, en men
zeide, dat er vreeselijke dingen zouden gebeuren. Want waar slechte
daden en gedachten zijn, is de weerwolf: 't is een groote hond met
een vlammende tong en vurige oogen. Hij rammelt met zijn ketting en
loopt rechtop als een mensch. Zoo hij een stal voorbij-komt, rukken
de paarden zich los en snellen dol in de weide.

Gerard en zijn vriend zouden een avond huiswaarts keeren, toen ineens
een wilde storm kwam opzetten. Het duister sloeg loodzwaar neer,
en de wind was als een gillende vloek, die aanhoudend schreeuwde
door de lucht. Het water der rivier in de verte grommelde; de
stammen der boomen werden gebeukt als met bijlen, de knappende
takken sprongen woest tegen elkander, en in een warrelenden dans,
schuifelende als voetstappen, slingerden de losgelaten bladeren over de
ongeziene aarde. Gelijk de weeklacht van een reus was deze nacht, één
lang-gerekte gil snerpte uit het duister. Plots verstomde 't geraas,
en duidelijk klonk voor Gerard 't rammelen van een ketting. Hij zag
twee vurige oogen, die, hoe zijn angstige paard zich ook wendde,
voortdurend naar hem gericht waren. Daarna was de storm bedaard. De
avond schemerde vredig.

"Heb je die vreemde oogen gezien?" vroeg Gerard, en hij klopte 't
bevende paard tegen den hals. "De landlieden zeggen, dat de weerwolf
is teruggekeerd."

"Dat is hij ook," lachte zijn vriend. "Ik heb hem al vele malen
bemerkt, wanneer ik des avonds over 't land zag."

"Wat zou hij van ons willen?"

"De weerwolf wil niet, hij haalt, wat hem vervallen is.'

"Wat zal hij halen?"

"Ga 't hem zelf vragen. Ik kan hierop geen antwoord geven.

Ze reden, zonder nog een woord te zeggen, naar het kasteel. Telkens
zag Gerard zijn vriend aan, en het scheen hem, of er een gloed was in
zijn oogen, welken hij bij een mensch nog nooit bemerkt had. Nadat zij
eindelijk tehuis waren gekomen, en van hun paarden waren afgesprongen,
vroeg Gerard:

"Waarom heb je niets tegen me gesproken?"

Het was een stem, die van verre scheen te komen, welke antwoordde:

"Laat mij -- ik smeek 't je -- op het oogenblik niets zeggen."

Zwijgende liepen zij de gang in, en gingen naar de kamer. Gerard beval
zijne dienaren, zich te verwijderen. Hij keek zijn vriend in de oogen,
welke hem lichtend geleken als de oogen van den weerwolf.

"Zeg me, wat dit alles te beteekenen heeft?" vroeg hij.

De vriend antwoordde met doffe stem:

"Je hebt mij gekend, zonder mij te kennen. Weet je, wie ik ben?"

"Het leek, toen ik je voor 't eerst zag, of ik je al jarenlang had
gekend, en of ik al jarenlang met je had gesproken -- "

"Dat had je ook."

"Van mijn jongste dagen, ja -- ik zou bijna zeggen, van mijn
geboorte."

"Ja -- ja."

"Zeg me je waarlijken naam."

"O mijn naam! .... Luister naar me, Gerard. Ik ben door den duivel
gezonden, want door mij wist hij van je geheime, slechte gedachten."

"Wie ben je dan?! Je naam, of -- "

Hij nam het zwaard van den wand. Treurig sprak de ander:

"Je kunt me niet dooden. Ik ben en ben niet. Ik ben je grootste
vriend en je grootste vijand. Ik ben een stem in je bloed, en door
duivelsche macht heb ik menschengedaante aangenomen. Ik moet mijn
plicht volbrengen. Zie! als je het zwaard in mijn hart stoot, zul je
geen bloed zien."

"Alles heeft een naam -- de Duivel heeft een naam -- de weerwolf
heeft een naam."

Nauwelijks had hij dit geroepen, of een ketting rammelde, en twee
vurige oogen waren op Gerard gericht. Het scheen, of zijn vriend in
de lucht vervloeide, en of er achter in de zaal een hond blafte.

Dit was de eerste keer, dat Gerard den weerwolf ontmoette. Het zou
helaas! de laatste maal niet zijn.

Al had zijn vriend hem verlaten, toch geleek het den heer in
Teisterbant, of diens stem altijd tot hem sprak, hitsend tot kwade
dingen. Zacht zeide hem een klank binnen in zijn ziel, dat hij zijn
oude, goede, trouwe makkers moest opgeven, en dat hij nieuwe, slechte
kameraden moest zoeken.

Hij vond ze ook, want slechte vrienden zijn overvloedig. Het waren
beruchte kompanen, met wie hij voortaan omging: sluwe oplichters,
kaartspelers en drinkebroers.

Tot dusver was hij gewoon geweest, wanneer de oogst schraal stond,
zijn pachters uitstel van betaling te geven: nu, in dit booze jaar,
terwijl de weerwolf zijn kwaad bedreef, kende hij geen genade.

Er was een oude boer, die zijn geheele leven op een zijner pachthoeven
had gewoond, en die thans in zwaren nood verkeerde, want de oogst was
mislukt, en zijn vee was gestorven. Hij kwam bij hem op het kasteel,
en smeekte hem om medelijden. Gerard vloekte en riep uit:

"Als je niet betaalt, jaag ik je van de boerderij als een hond."

De oude man wrong zijn handen, en riep in doodsangst, o! doodsangst
was het:

"Laat me op de boerderij blijven wonen."

Gerard lachte:

"Als je betaalt."

De oude man ging met moeden tred heen. Hij zag zijn heer niet aan --
't geluid echter zijner voetstappen, zooals ze klonken op de trap
en op 't kiezelsteen van den tuin -- was een verwijt, scherper dan
woorden kunnen zeggen. Gerard luisterde er niet naar, en des middags
vertelde hij in de kroeg, wat hij bedreven had.

Zijn beste vriend, die magere Hein werd genoemd, knikte hem goedkeurend
toe, terwijl hij een oogenblik de kaarten liet rusten.

"Dat is goed zoo, Gerard, je had 't bijna niet beter kunnen doen!"

"Bijna niet -- magere Hein?" vroeg de heer verwonderd, "wat bedoel
je daarmee?"

"Er zou nog iets beters gedaan kunnen worden!"

"Wat meen je toch?"

Magere Hein nam de kaarten op, floot tusschen zijn tanden, en lachte:

"Vooruit! bestel nog een borrel, en we zullen kaartspelen."

Gerard boog zich voorover en greep hem bij den pols.

"Leg je kaarten neer, ik wil weten, wat je bedoelt."

"Ik wil alleen nog maar zeggen, Gerard, dat je een leerling in het
vak bent."

Ze speelden. Ze namen de kaarten, en gooiden ze neder, ze schudden
ze, en gaven. Gerard lette niet op, en verloor. Hij was met honderd
goudstukken in de herberg gekomen, maar na drie uur was er niets
meer van zijn geld over. Magere Hein streek koelbloedig 't goud van
de tafel, en liet het in zijn beurs vallen.

"Ziezoo! tot morgen," lachte hij.

Gerard keek hem aan, en vroeg langzaam:

"Je hebt zooeven gezegd, dat ik een nieuweling in 't vak ben. Nu
ik zooveel geld aan je heb verspeeld, mag ik zeker wel weten,
watje meent."

Magere Hein liet zijn beurs in den zak dansen, dat de goudstukken
tinkelden.

"Zie maar eens naar de kleindochter van den boer, en je zult jezelf
een antwoord geven."

Verder sprak hij niet. Vóór de kroeg namen zij van elkaar afscheid.

Eenzaam ging Gerard den weg naar huis. Hij dacht aan den avond, dat
hij met zijn vroegeren vriend den weerwolf ontmoet had, toen, na den
storm, de weiden even zoo schemerig-vredig waren geweest. Als toen
waren de slooten zoo blank en roerloos, en stil lag in hun schimmig
zilver de schaduw der boomen. Onbewegelijk stonden eenige koeien
op het land; vast, afgebakend was de diepe gloed van den horizon
gespreid. Het landschap was zonder trilling en geluid, en het geleek
Gerard, of er zelfs niet 't minste wolkje boven kon drijven, en of
het verstard was tot aan den gezichteinder. Toen spalkte de gloed
aan den hemel vaneen -- een zwarte smook sloop lenig, wrong zich,
door de opening, en boog zich spiedend naar beneden. Huiverend bleef
hij staan. Een ketting rammelde, en aan den horizon lag de weerwolf,
den muil wijd geopend, den vurigen tong wentelend, en de vreeselijke,
gloeiende oogen naar zijn richting. Hij vermande zich, en riep:

"Weerwolf! zoekt ge mij?"

Dichtbij hem klonk een zacht gegrom, en toen hij den klank spiedend
naderde, vloog een donker lichaam op en verdween met woeste sprongen
in de verte.

"Weerwolf! booze wolf!" kreet hij.

Wankelend, een dronkaard gelijk, liep hij verder. Naast hem was
een gedaante, die al zijn bewegingen nabootste, en hem in de ooren
fluisterde:

"Waarom heb je mageren Hein niet gezegd, dat je den kleindochter van
den boer reeds lang kende? Je wist, wat hij meende, je had de stem
van zijn hart gehoord. Gerard! de tijd is rijp."

De heer stond stil en met hem zijn schaduw, Hij ging verder, en
weder hoorde hij naast zich den ritselenden tred, die deed denken aan
't glijden van een blad in den herfst.

"Pluk de bloeiende kersen uit den boomgaard, Gerard. Waarom heb je den
ouden boer niet gezegd, dat hij op 't land kon blijven, als .... Jij
kunt slecht zijn, want je hebt geld. Niemand durft zich tegen je
te verzetten."

Gerard sloeg de handen tegen zijn voorhoofd. Hij klaagde tot zichzelf:

"Is 't zoover met je gekomen? Onthef den armen man van zijn pacht --
toen je vader nog leefde, woonde hij al op 't land. Laat 't volkje
naam zegenen, en niet vervloeken."

De gestalte naast hem spotte:

"Probeer je niet te verzetten, want dat lukt je toch niet. Ga nu
maar dadelijk naar den ouden boer en zeg hem, dat hij de boerderij
in ruil voor zijn kleindochter 'kan behouden. Dat brave geweten van
je is machteloos geworden."

Hiertegenover dreigde de stem, welke hem het goede voorschreef:

"Gerard als er een steen losgaat van den weg, volgen er meer. Je
kunt nog terug -- ga rustig naar je kasteel, en zoek den slaap
des rechtvaardigen. Je weet wel, dat al je tegenwoordige vrienden je
kwaad willen, verlaat ze! Het is ook laag, om den ganschen dag in een
herberg met een verloopen sujet te kaarten. Eens kom je voor God's
richterstoel, om verantwoording over je daden af te leggen. Wat zul
je God dan antwoorden?"

Even zweeg de donkere schaduw, die met hem ging. Niet langer dan
eenige seconden. Dan vleide ze:

"Wat is braafheid, en wat zul je ermede bereiken? Wees verstandig,
Gerard. Men noemt je den schoonsten jongen man uit de streek, en zul
je nu je jeugd laten voorbijgaan? Wie weet, wat er na dit leven is --
Geloof de andere stem niet, die begrijpt er even weinig van als ik. Ik
zeg je, dat je je moest schamen, wanneer je tegenover den mageren Hein
komt te zitten, en hem zult zeggen, dat je den boer zonder vergoeding
de pacht hebt vrijgescholden. Hij zal je uitlachen, en niet alleen
magere Hein, maar ook lange Dries, en gezellige janus, ze zullen je met
zijn drieën uitlachen, omdat je een domme, goede kerel bent. Er is nog
nooit een braaf mensch geweest, die 't goed op de wereld heeft gehad."

Nog geruimen tijd duurde deze tweespraak. Ten lange leste stond Gerard
voor de deur van den boer, en hij kon de beide stemmen nog volgen.

Hij klopte.

Er kwam geen antwoord, en hij trad binnen.

De boer zat aan de blank-houten tafel, zijn hoofd tusschen beide
handen. Hij bewoog zich niet, toen Gerard voor hem stond. Hij bleef
voor zich uit-staren, gelijk iemand, die zich iets herinnert, en
mijmerend terug-leeft. Zijn oogen waren vergroot, en onwillekeurig
hield hij de handen, waarmede hij zijn gelaat ondersteunde, tot
vuisten gebald.

Zijn kleindochter spon vlas -- het wiel snorde, doch ze zong er
geen lied bij. Zij dacht niet aan het verleden, zij dacht aan de
toekomst. Wat zou Jan zeggen, als hij hoorde, dat zij de boerderij
moesten verlaten? Zij spon het vlas -- het wiel snorde, doch ze
zong er niet bij.

Ze hoorde de klink van de deur, en hief 't hoofd.

Juist zóó was de vaag-roode tint van het avondlicht over haar bleek
gelaat, en in gedempt goud werd haar blonde haar omvat. Terwijl aldus
haar gezicht den stillen gloed ontving, vloeide uit haar handen,
bij het spinnewiel, 't bloed weg, en wit, slank lagen ze bij het vlas.

Gerard naderde haar, en zag haar aan. Toornig richtte zij zich op.

"'t Huis hieruit, slechte man," riep ze. "Je vriend is de weerwolf."

Hij antwoordde haar met een schellen lach:

"Ik kom niet, om met jou te praten, maar met je grootvader."

"O! slechte man," fluisterde ze, "iedereen weet, dat weerwolf bij je
is geweest."

"Praatjes."

"Jan heeft 't mij gezegd."

Hij haalde zijn schouders op. Toen sprak ze dreigend:

"Jan is niet bang voor tien weerwolven, en hij zal me helpen. Want
't is uit slechtheid, dat je bij me komt...."

Eerst toen schrikte de boer wakker uit zijn mijmering. Hij verhief
zich als een krachtig man en stelde zich tegenover zijn gast.

"Hier ben ik de meester," riep hij, "en hier jaag ik weg."

"Kom vriendje," zei Gerard luchtig, "het was vanmorgen zoo boos
niet gemeend. Ik heb ook veel geld verloren, en daarom was ik wat
kwaad gemutst. Er is wel nader over te praten, beste man. Je hebt al
jaren op de boerderij gewoond, en ik kan het toch niet over mijn hart
verkrijgen ...."

De oogen van den ouden man waren plots als van een jongeling, die nog
alles van het leven mag verwachten. Redding zou er komen, en gespannen
wachtte hij op het heil. Zijn kleindochter echter, haar handen vouwend,
smeekte hem, den heer niet te gelooven. Had jan niet zelf gezegd,
dat Gerard en weerwolf voor eeuwig een verbond hadden gesloten? Nadat
ze dit had verklaard, schrompelde eenige seconden het lichaam van den
boer inéén. Hij werd een grijsaard, voor wien de dood licht moest zijn;
uit zijn oogen week alle glans, de groeven om zijn mond werden diep,
zijn handen begonnen te beven. Het vreeselijk vermoeden begon in hem
te leven. Toen tintelden zijn spieren, zijn arm werd recht, en zijn
vinger wees Gerard de deur.

"Als ik nog een jonge kerel was," riep hij, "zou je er zoo genadig
niet afkomen."

Met gebogen hoofd verliet de heer de boerenhoeve. Hij meende, dat zich
nu zeker de schaduw weder bij hem voegen zoude, maar dit geschiedde
niet. Ook zweeg zijn geweten, en aldus was er noch een goede noch
een kwade stem sprekend, welke hem verweet of aanhitste.

juist zou hij. de laan, welke naar zijn kasteel voerde, ingaan,
toen hij achter zich haastige schreden hoorde. Hij wendde zich om,
en zag jan, den geliefde van het jonge meisje, op zich afkomen. Voor
hij wist, wat er gebeurde, lag hij al in een greppel naast den weg,
met een hoofd vol deuken en gaten.

Dat gaf den volgenden dag in de kroeg een schaterende vreugde, nadat
hij zich zijn vrienden had vertoond!

Gezellige janus sprak 't eerst.

"Ze hebben jou ook aardig de veeren uit-getrokken," zoo lachte hij,
"en ik moet zeggen, dat er weinig van je is overgebleven. Ben je
gevallen, broeder, of was je zoo buiten Westen, dat je tegen een muur
bent aangeloopen? Ze zeggen hier, dat je door een boerenjongen bent
toegetakeld, maar dat geloof ik niet. Of zou er toch soms iets van
waar zijn?."

Lange Dries nam de kaarten op, schudde ze, en sprak peinzend:

"Ik heb 't voor je opgenomen, want ik kon niet denken, dat je 't
getuigenis van een sterke vuist zoo op je gezicht zou dragen. Vertel
ons, kindlief, wat er gebeurd is."

Ze spotten nog langen tijd, doch eindelijk sloeg magere Hein met zijn
vuist op tafel en schreeuwde:

"Laten we 't hem zeggen, waarom geen van ons allen dergelijke
ongelukken gebeuren. Wij hebben er ons voor weten te vrijwaren. Wij
hebben een contract met den weerwolf afgesloten, die helpt ons,
als wij hem oproepen."

"Stil ...." zei Lange Dries, "zijn tijd is nog niet gekomen."

"Wat -- niet gekomen! Heeft hij geen lust om zich te wreken?" Hij
richtte zich tot Gerard. "Heb jij geen lust, om je te wreken?"

,Pan moet je te middernacht naar een kruisweg gaan, daar komt de
weerwolf in menschelijke gedaante -- Eerst zie je hem niet ... let
dan op het rammelen van den ketting -- zeg dan: "in naam van den
Duivel ben ik hier," en je zult raad krijgen, zooals je nooit iemand
heeft gegeven."

Gezellige Janus smakte met de lippen.

"Dan is 't klaverblad van vier gered."

"Hebben jullie -- " vroeg Gerard dof, "allen een verbond met den
weerwolf afgesloten?"

Zij zwegen, de drie pratebroers. Ja, zij waren in weerwolf's macht,
en ze hoopten, dat hij Zou worden als zij. Als hij te middernacht naar
den kruisweg ging, zou hij een middel vinden, om zich op jan te wreken.

Gedachteloos speelde hij kaart, en gedachteloos verloor hij.

Bijna te middernacht verlieten de vrienden elkander. Gerard was
vastbesloten den raad van mageren Hein op te volgen. en hij liep naar
den kruisweg.

't Klokje van den verren toren sloeg twaalf uur -- hij hoorde
't rammelen van een ketting, toen sprak hij met vaste stem:

"In naam van den Duivel ben ik hier."

Hij gevoelde, dat iemand op hem. toe-trad, tot hij vlak bij hem was. 't
IJzer sleepte achter de gedaante aan, en ketste tegen de steenen,
met zacht-klingelend geluid. Hij hoorde een moede, treurige stem:

"Je hebt mij geroepen, Gerard. Hier ben ik."

Waar had hij die stem eerder vernomen?

"Magere Hein heeft je gezonden -- " vervolgde de gestalte, "en je
wilt je op jan wreken. Dat kan gebeuren. Ik heb gehoord, dat hij gauw
wil trouwen, en dat hij een eigen boerderij zal zetten. Dan is jouw
tijd gekomen en ik zal je helpen."

"Wat moet ik voor uw hulp geven?"

"Je hebt me in den naam des Duivels geroepen en daarom eisch ik
je ziel."

Gerard werd vervaard over deze woorden, en hij riep, dat hij zijn ziel
niet wilde verpanden. Hij wilde vluchten van deze plaats, maar de
weerwolf legde hem een klauw op zijn schouder, en beloofde hem, dat
hij niet voor niets zijn ziel behoefde te geven. Hij zou ongestraft
wraak mogen nemen, en tot den Oudejaarsavond zou hij over zooveel
geld mogen beschikken, als hij-zelf wilde. Op Oudejaarsavond echter
zouden de weerwolf en hij kaartspelen: zeven spelen, en de inzet was
Gerard's ziel. Wie 't meeste ervan won, zou de ziel mogen hebben.

Dit nam Gerard aan. Hij besloot bij zichzelf, om in het volgende
halfjaar nog meer te kaarten dan hij tot dusver had gedaan. De weerwolf
beloofde hem zooveel geld, als hij maar wilde, en dus zou hij nooit
arm kunnen worden. Den volgenden morgen was hij al vroeg in de herberg,
doch magere Hein zat er reeds, vóór zich een groote pot bier.'

"Je bent er ook gauw bij," lachte magere Hein, "de hanen hebben
waarentig nog niet allemaal gekraaid, en je bent toch zeker na
middernacht naar bed gegaan?"

"Kom! laten we spelen."

De waard bracht de smerige kaarten en legde ze op tafel.

Thans vonden zij het niet meer de moeite waard, om woorden te
verspillen. Ze haalden hun beurzen voor den dag, beide met goudgeld
gevuld, en ze smeten ze naast zich. Toen speelden ze. Buiten was
het schoone zonnelicht, de vogels zongen, en het geheele zeldzame
feest van den zomerdag nam een aanvang. Zij zaten in de berookte,
besmookte herberg, en zopen en kaartten. Ze loerden, om elkander te
verrassen; Gerard lette goed op zijn spel, hij. waagde niets: zijn
oude tegenstander was hem echter de baas, en 't klonk onophoudelijk
van goudgeld naar Hein's kant. Eindelijk was de beurs van den heer
leeg, en hij haalde een nieuwe voor den dag. Weder begon en herbegon
het spel. De waard ging af en aan, zoodra een kroes of glas was
opgedronken. Zij zopen, en het hitste hen aan tot sneller geven en
nemen der kaarten. Toch gaf Gerard voortdurend acht --

Wat baatte het hem? Ook de tweede beurs met goud raakte hij vóór den
avond kwijt.

Ze zouden van elkander afscheid nemen. Lachende zeide magere Hein:

"Gerard! de weerwolf heeft je geen kaarten geleerd."

"Dat zal ik mezelf leeren -- en jij zult 't me leeren."

Deze belofte kwam hij na. Langzamerhand kon hij evengoed spelen
als magere Hein, en niemand kon zeggen, wie 't minst en wie 't meest
verloor. Daarom was magere Hein ten zeerste vertoornd, want hij had al
den tijd als de beste zes-en-zestiger van den omtrek gegolden. Binnen
een maand was hij zijn roem al kwijt.

Hij zon op nieuwe middelen, om Gerard te grieven.

Op een morgen, dat de heer in de kroeg trad, noodigde hij hem niet
dadelijk uit, om een spelletje te kaarten. Hij schoof Gerard een glas
wijn toe, en vroeg:

"Zullen we eerst eens wat drinken?"

"Waarom?"

"Dan kun je beter met elkaar praten. Heb je gehoord, dat jan, die
jou de leelijke poets heeft gebakken, een eigen boerderij gaat bouwen?"

"Wat zeg je?"

"Een eigen boerderij .... Ja -- ja -- en je hebt 't hem nog niet
betaald gezet."

Dien dag speelde magere Hein verreweg het beste, zoodat de kompanen
in de herberg er zich over verwonderden. Gerard verloor goudstuk na
goudstuk, en toch scheen het, dat hij geheel in zijn spel verdiept
was. Hij boog zich over zijn kaarten, zijn voorhoofd was in diepe
groeven gerimpeld, en zijn stem, wanneer hij een enkele opmerking
sprak, klonk boos. Iedereen geloofde, dat het was om zijn ongeluk.

"Trek 't je niet aan," zeide magere Hein, toen zij eindelijk de kaarten
voor goed hadden neergelegd, "vandaag jij morgen ik." Hij meende dit
niet, doch hij wilde hem niet ontmoedigen.


 


Back to Full Books