Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 3 out of 8




XVII

Zomersneeuw

Hoog was de linde van Canne, die tegen den berg stond, dichtbij het
klein kapelleke. De zeven schepenen spraken er recht, en ze waren
beschut als in een zaal. Noch zonnelicht, noch regen lieten de dichte
bladeren door: Iedereen, die van slechte daden werd beticht, stond
onder de hooge linde, voor de zeven schepenen, terwijl het volk in
wijden kring was geschaard.

Er was een vrouw in Canne, die jong al weduwe was geworden, en met
haar kind alleen op de wereld was overgebleven. Sindsdien werkte zij
meer dan zij vermocht.

Wat het zijn kon, dat er eenigen in het dorp haar haatten? Wellicht
was zij te gelukkig geweest. Of was het uit oude dagen, dat een wrok,
om een gebaar, een woord of een daad, of om het geheim van haar
innerlijk wezen, bestond?

Onverzoenlijk was haar vijand, en loerend op het gunstige
oogenblik. Hij werkte haar, waar hij kon, tegen. Als zij werk had
gevonden, had zij het onmiddellijk daarna weder verloren. Daarom was
het, dat zij ten langen leste, den strijd tegen den onbekende moede,
besloot, om haar brood in Maastricht te verdienen. Iederen morgen
ging ze in de vroegte uit haar huis en liet haar jongen alleen.

"Wees zoet vandaag en speel niet bij den Jeker," zeide ze iederen dag,
wanneer zij -- vertrok.

Eens kwam zij van de stad in het dorp terug, toen ze bij haar woning
een groote menigte menschen zag. IJlings trad ze naderbij. Men
week. Tot haar ontzetting bemerkte ze, dat men haar binnen den
kring liet.

Haar knaapje lag lang uitgestrekt, dood. Zijn hoofdje was blauw
opgezet, en de angst leefde nog om den dooden mond, waaruit flauw 't
water siepelde. Vóór haar vreeselijken schrik, die alle reden in haar
verdrong, was zij er zich van bewust, dat er striemen van een knellende
hand in 't nekje waren, en waar een nagel had getroffen, was bloed.

"Moord," zoo fluisterde men.

De moeder was naast haar jongen neergevallen, het gezicht ter aarde. Ze
weende niet, want haar verdriet was te groot. Ze wist niet, wat er
om haar geschiedde. Ze was niets dan smart, en haar bewustzijn viel
daarin terneer als een steen in bodemloos water.

De schout had zich door de massa gedrongen, en hij stond voor de
roerlooze groep, moeder en kind.

"Wat is hier geschied?" zoo vroeg hij.

Er was een stem uit de menigte:

"De knaap is vermoord, en die de daad heeft bedreven, ligt er niet
ver vandaan."

't Volk morde:

"De moeder heeft haar eigen kind gedood. Daarom kan ze niet weenen."

Men begreep niet, dat het leed geen klank heeft. De schout beval zijn
dienaren, de vrouw mede te nemen, en haar in 't gevang te werpen.

Nadat zij uit haar angstigen droom ontwaakt was, en sidderende overeind
rees, zag ze met angst, dat men haar alleen had gelaten. Ze sloeg
de handen aan het voorhoofd, en trachtte zich te bezinnen. Eensklaps
stiet ze een snerpenden gil uit.

"Jean -- mijn kind."

Ze zonk op haar knieën en betastte den vloer.

"Hebben ze jou van me weggenomen?"

Haar handen, zoekende, glijdende over den bodem, raakten de vochtige
steenen van den wand. Ze richtte zich iets op -- het was alles steen
-- dat zij vond -- klamme, zweetende kilheid. Zij probeerde in de
enge ruimte iets te vinden, waaruit zij begrijpen kon, welke plaats
men haar had aangewezen. Haar woning was het niet. Bij het tasten stiet
haar been tegen een hard voorwerp, en in dezen klankloozen, kleurloozen
nacht, begrepen eindelijk haar blinde vingers, dat het een brits was.

"'t Kot!" riep ze in angst. "O! waar heb ik dat aan verdiend? Mijn
kind dood ... en ik in 't gevang!"

Ze strekte zich op den vloer uit, maar ze gevoelde de hardheid van
den bodem niet. Dof gonsden haar hersenen. Ze sliep niet en waakte
niet. Waren haar droomen gedachten of haar gedachten droomen? Was
het eerste zonnelicht, dat bevende drong langs de traliën, en een
bilzenkruid-kleurigen nevel spreidde in de sombere cel, een vloek of
een zegen?

De schout en zijn dienaren traden binnen. Ze grepen haar ruw bij
den schouder.

"Mede naar de linde van Canne. De schepenen wachten," zoo bevalen zij.

Met moeite stond ze op. Strompelend ging ze naast haar geleiders. Toen
ze in de verte den lindeboom zag, boog ze haar hoofd. Nu eerst kwam
zij tot bewustzijn en wist, van welke misdaad zij werd beschuldigd.

Met stompen dreef men haar voor haar rechters, en ze weende.


Eens zaten daar de schepen, alle zeven,
't Is lang geleden, dat ik 't geschreven vond
Om recht te spreken over dood en leven,
Terwijl rondom vol vrees het volk stond.


"De schande," weende ze.


"En niemand sprak voor haar, ze lag in tranen,
Die arme ziel, verlaten en veracht.
Maar toch ... ze hoort haar innerlijk vermanen
Een stem, die heimelijk vertrouwen bracht.


Ze wist het ... God was met haar.

Het was een zomerdag, waarin de lucht gloeiend-blauw is, en de sterke
kleuren scherp tegen elkander botsten (nergens in elkaar vervagende,
gelijk in het vroege voorjaar of in den herfst) blauw en groen en
rood, in hun diepste, felste nuanceering. Als een oneindige golving
van paarsgeel, hier hoog, daar laag, lag het koren tegen de heuvelen,
en zoo vol was de lucht van leeuwerikken-jubel en vinkenslag als
slechts in den zomer.

De schout stond op, en zeide het verzwarende getuigenis. Voor het
eerst hoorde ze den naam van haar geheimen vijand. Ze hief de handen
in vertwijfeling. Hij was de voornaamste man van het dorp, en wie
zou haar, een arme weduwe, gelooven?

Hij trad zelve naar voren, en herhaalde zijn verklaring. Hij had dan
ook gezien -- zoo zeide hij -- hoe zij in den vroegen morgen met
haar knaapje was gaan wandelen. Hij volgde hen beiden, want hij wist,
dat zij gebrek leed, en bij een zoo slechte vrouw kon het plan bestaan,
zich van haar kind te ontdoen. Bij den Jeker had de weduwe omgezien,
en hij moest zich haastig achter een boom verbergen. Vervolgens had hij
het snoode misdrijf aanschouwd, dat de vrouw het jongetje vastgreep,
zijn keel omknelde, hem worgde en hem in de beek wierp.

Met ontzetting hoorde men deze aanklacht, en stil wachtten zij, de
aanklager, de schout, de schepenen, het volk, op het antwoord der arme
vrouw. Zij moest zeker bekennen, nu de voorname man haar misdrijf
had gezien. Het was duidelijk -- zij had den moord gepleegd;
het waren de indrukken van haar vingers, welke om den hals lagen
van den dooden knaap. Men droeg het lijkje op een baar naderbij. Ze
zou alles bekennen -- ze deinsde terug met een schrik, dien alleen
moordenaars kennen. Niemand was haar welgezind. Zij zweeg -- dat
was 't grootste bewijs harer schuld. Dat ze op haar knieën zonk, dat
ze haar handen legde op 't verstarde gelaat, was haar berouw. leder
gevoelde echter, dat de dood den dood riep, en dat slechts één straf
voor haar kon bestaan.

De oudste der schepenen wendde zijn gelaat naar haar toe.

"Wat hebt gij te zeggen?" zoo vroeg hij.

Nog antwoordde ze niet.

Dringender werd zijn verhoor.

"Wat hebt gij te zeggen! Of kunt gij niets antwoorden, daar gij
schuldig zijt."

Zij richtte zich iets uit haar gebogen houding en antwoordde dof:

"Ik ben onschuldig."

Er was een klank in haar gepijnigde stem -- de echo van haar
eerlijk geweten -- die even, even een teerder gevoel wekte bij de
luisterenden. Toen echter de klank verklonken was, snerpte de stem
van den schout door de stilte.

"Wilt gij dan zeggen, dat uw aanklager liegt? Wat zou hij voor redenen
hebben? Hij een rijk man -- gij een arme vrouw?"

"Ik ben onschuldig."

Toornig riep de schout:

"Gij hebt mannen voor u, geen kinderen."

De oudste der schepenen vroeg:

"Hebt ge anders niets te zeggen, dan dat ge onschuldig zijt?"

Zij zag hem glimlachende aan, want een stem had haar zacht
toegefluisterd:

"Wees vertroost, moeder. Zoowaar de ziel van uw kind in den hemel is,
zoo waar zal uw onschuld blijken."

Daar niemand wist, wat haar glimlach beteekende, meende men, dat zij
spotte. De oudste der schepenen noodigde den schout met een gebaar
uit tot spreken. De aanklager ging achteruit en voegde zich bij het
luisterende volk.

De schout sprak:

Schuldig was deze vrouw, des te schuldiger, daar zij haar misdrijf
ontkende. Reeds van vroeger waren er kwade geruchten over haar,
en thans, nu zij bij het lijk van haar kind stond, bleek het, hoe
gegrond ze waren. Er kon slechts één meening zijn, dat zij haar kind
had vermoord, en in den Jeker had geworpen.

Zou zij het uit armoede hebben gedaan?

Wie was er in Canne, die een noodlijdende hulp zou weigeren? Iedere
deur zou voor haar geopend zijn, als ze voor haar en haar kind
werk vroeg.

Twijfelde er iemand aan haar schuld?

Wat zou een mensch ter wereld eraan kunnen hebben, om een weduwe
valsch te betichten? Er kon noch bij de schepenen noch bij het volk
vermoeden zijn, dat een ander dan zij den moord had gepleegd.



Zoo min men in den zomer door de sneeuw kan waden
En 't nacht kan wezen in den dageschijn ...,
Zoo min moogt gij gebruik en wet versmaden
En mag deez' vrouw thans vrijgesproken zijn.


Als 't sneeuwde in dezen heerlijken zonne-zomerdag -- als de nacht
onmiddellijk mocht volgen op dit verblindend licht -- zou hij in
de onschuld der vrouw gelooven.

Hij had uitgesproken.

Ineens drongen de wolken tezamen aan den blauwen hemel, en
verduisterden alle licht.

't Was nacht in den dag. 't Was winter in den zomer.

De vogelen hielden op met zingen. Er was noch de geur van bloemen,
noch van koren. Niemand zag zijn buurman. De hemel was duisternis,
zoo dicht en dik, als hing er het zwaar gewicht van den nacht aan.

Doch eensklaps hervatte het licht zijn luister.

Het donker sloeg terug, zonder een valen sluier als in den morgen
achter te laten. Gelijk een bliksemflits snijdt door den duister,
doch dan dieper en breeder en hooger van ruimte, en langer van tijd,
zóó hieuw ineens de glans van den dag den nacht uiteen. De vogelen
zongen weder. De bloemen geurden weder. In gloeiend paarsgeel golfde
het graan tegen de heuvelen.

Alleen de linde was veranderd. Op haar takken, op haar bladeren was
sneeuw, en de groene stam was wit van sneeuw. Op den grond echter onder
haar gloeide de zomer ... insecten kropen af en aan, een rups gleed,
een kever warmde zich in het zonnelicht. Grooter mirakel dan dit
alles geschiedde nog. De sneeuw smolt niet. Temidden der uitbundige,
woeste weelde van louter zomerkleuren was de linde wit, en de takken
bogen onder hun zwaren last.


En ieder schrikte over wat gebeurde,
Maar wacht! daar zag men nog een wonder meer,
Toen kort daarop de zon weer alles kleurde
Toen was de boom in sneeuw, gelijk bij winterweer.


Ontroerd las de oudste der schepenen het vrijsprekend vonnis. Doch
men zocht den aanklager en vond hem niet.

Moge hij zijn loon hebben ontvangen!



XVIII

Mirjam, sage uit den Achterhoek

Het was in den jare veertien honderd negen en dertig, dat er Groote
Sterfte over de menschheid kwam, en de taak van den Dood niet wilde
eindigen. Zwart waren Zijn knokels. Op een zwart paard reed Hij,
zwart waren de toomen, zwart het zadel, zwart 't ijzer van de zeis,
waarmede Hij sloeg. Men noemde Hem den Zwarten Dood.

Waar was Hij niet geweest?

Uit het Oosten was Hij gekomen, over de Hongaarsche landen tot Weenen,
waar Hij langen tijd had vertoefd. Verder was Hij gegaan, als een
onverwinbaar held. Weeklachten waren er aan alle kanten. Hij reed
stapvoets langs de wereld, maaiende, alwaar het leven had gezaaid. Lees
de oude kronieken over Hem. Bij honderdtallen verzamelden zich de
menschen, mannen en vrouwen, om Hem te vermurwen: gezamenlijk vereenden
ze zich ten gebed, ze geeselden zich en elkander. Doch de Zwarte Dood
zag en hoorde niet naar hen, want Hij was gekomen, om te verderven,
en het Noodlot bestuurde Zijn onstuitbaren tocht.

Ook in het dorpje Ruurloo was Hij binnengereden, en sinds dien week Hij
niet meer. Eenige dagen voor zijn komst hadden pelgrims uit het Heilige
Land bij de bron overnacht, ze waren bij het eerste zonnelicht weder
verdwenen. De meisjes uit 't gehucht waren den uchtend naar de bron
getrokken, en hadden de kruiken vol met water geschept, gelijk 't hare
gewoonte was. En daarna werd ieder, die van het water had gedronken,
ziek: de Zwarte Dood boog zich over het krommend lijf, onbewogen
sloeg Hij toe. De pijn bleef in houding en gelaat van den geslagene.

Niet alleen, dat hij, die water dronk uit deze bron, werd gedood,
doch alle bronnen, behalve die van het kasteel, waren door den vloek
getroffen. Toen zeide men, dat de Joden het water hadden vergiftigd. En
de Joden vluchtten uit Ruurloo, met achterlating van have en goed,
ze liepen tot waar de Zwarte Dood nog niet genaderd was. Alleen de
oude Abraham en zijn schoone dochter Mirjam bleven in het dorp. Want
Abraham was te oud, om te gaan en Mirjam was te schoon, om niet door
den ridder van Ruurloo te worden beschermd.

De Zwarte Dood reed op Zijn zwart paard. Bijna geen huis, op eenigen
afstand van het slot, of Hij was er de gast, die roofde en moordde.

Toen kwamen zij, die gespaard waren tezamen, en ze riepen. dat
men Abraham en Mirjam zou dooden. Want de joden hadden de bronnen
vergiftigd, en vergelding vroegen ze om het vreeselijk misdrijf,
waaraan zich de beiden hadden schuldig gemaakt.

De jonge ridder in het zwaar-beschut kasteel lachte achter zijn
muren. Des avonds, als Mirjam bij hem kwam, stelde zijn lach haar
gerust. Den dag daarna echter, wanneer de dorpelingen haar dreigend
voorbijgingen, vloeken en scheldwoorden verborgen in hun ziel, was 't
haar, of geen macht ter wereld haar zou kunnen redden. En ze smeekte
den ridder van Ruurloo haar en haar vader onderdak te geven achter
de poorten van het slot. Want van haar vader wilde ze niet scheiden.

"Mirjam!" lachte de jonge ridder lichtzinnig, "kom met je vader,
den ouden Jood, bij me wonen. Zijn gezicht alleen is wel in staat,
om de bron te vergiftigen, maar zoolang jij bij me bent, vrees ik
dit gevaar niet."


De Zwarte Dood reed langs 't zonnig riviertje de Berkel, en de Groote
Sterfte hield aan. Hij kwam in 't stedeke Borkuloo, Zijn paard zag men
in Lochem en Zutphen, en het spoor van den hoef langs de wegen van den
IJsel. T'elken avond was hij weder in Ruurloo, en men ontdekte Hem,
den stillen, eenzamen ruiter, bij de brug van het kasteel, zijn handen
tot vuisten ballend, om de grens, die Hem werd gesteld. De ridder
lachte, sloot Mirjam in zijn armen en kuste haar den rooden mond.

Toen geviel het, dat de moeder des ridders hem berispte om de
Jodendeerne, die hij in zijn slot woonplaats verstrekt had. Ze zeide
hem, dat hij moest huwen met een eerbaar en adellijk meisje; ze zeide
hem, dat hij Abraham en Mirjam moest dooden.

Daar Mirjam hare woorden had gehoord, dreigde zij hem, toen ze weder
tezamen waren:

"Ridder van Ruurloo! ik weet het lot der vrouwen, zooals ik er een ben,
gelijk ik het lot der bloesemen weet. Daarom zal ik me niet wreken,
als gij mij verstoot. Doch bij den eeuwigen God! als ge mijn ouden
vader met uwe hand aanvat, zijn uwe dagen geteld."

Hij lachte, en antwoordde niet.

Vijf dagen hadden hun taak volbracht, en de zesde was gekomen. Over
Mirjam's woorden had de ridder niet nagedacht; de andere woorden,
die zijn moeder had gesproken, drongen ze gemakkelijk weg. In zijn
geweten was noch een goede, noch een kwade stem, gelijk alle stemmen
zwijgen binnen het geweten van den lichtzinnige. Hij dacht niet na
over de toekomst. Zooals het lot kwam, geschiedde het voor hem.

Hij zag Machteld, en zijn moeder vroeg hem, of hij niet wist, dat zij
de rijkste en schoonste was van Brabants jonkvrouwen. En ziet! haar
rijkdom bekoorde hem. Te mogen rossen en brassen, iederen dag weder,
uit de eeuwige schat. Hij stelde het zich al voor, zonder gedachte,
met zinnelijken blik, hoe hij de fraaist-gekleede ridder zijn zou
ver in den contrije, en hoe hij Mirjam zou blijven bekoren.

Zijn moeder echter waakte meer over zijn zieleheil dan hij-zelf. Hier
was 't de klank van haar stem, daar was het een gebaar -- hier was
het een zwijgen, daar was het een woord, zooals vrouwen het slechts
weten te zeggen.

Stug wachtte Machteld een dag den jongen, lichtzinnigen minnaar.

"Waarom leven de Jood en de Jodin op het kasteel?" waren haar booze
woorden. "Vang ze en doe ze levend verbranden. Ik zal uw vrouw niet
worden, als ge aan dit bevel niet gehoorzaamt."

Hij bezag haar even, en haalde zijn schouders op.

"Het zal gebeuren," zeide hij onverschillig.

Maar toen zijn mannen kwamen, om de beiden te grijpen, vonden ze
er slechts één: den ouden Abraham. Ze sleepten hem over den hof,
en wierpen hem in het kot. Dienzelfden avond bracht men hem reeds
ter dood.


En de Zwarte Dood had Ruurloo verlaten. Niet meer werd Hij bij het
kasteel gezien, tot den nacht voor de bruiloft. Hoog zat Hij op
Zijn roerloos ros, en zwarter waren Hij en Zijn dier dan de nacht om
hen. Hij balde Zijn handen niet tot vuisten. Zijn sikkel hing over
Zijn schouder.

Toen de wachter den hoorn stiet, deed Hij zijn paard langzaam
wenden. Men kon zeggen, dat Hij een droom geweest was, want er waren
nu geen sporen op den weg, en in den luisterrijken morgen ontdekte
men niets meer van Hem.

Onbekommerd waren de bruid en de bruidegom. Waarom zouden ze
vreezen? Jong en rijk en schoon waren ze beiden. 't Leven was een
gloed voor hen, en terwijl ze in de zaal stonden, scheen het, of ze
gewarmd werden door het zonnelicht. Ze glimlachten van gedachteloos
geluk. Zou de dag van morgen niet even wonderlijk zijn als deze dag?

Een dienaar naderde den jongen, blonden ridder, en fluisterde.

Buiten wachtte een heidin, die kon waarzeggen.

Waarom zou ze niet binnen treden, en hun het geluk voorspellen? Was
de groote wereld niet van hen? Als ze de waarheid zeide, zou ze goud
verdienen. Ook de moeder glimlachte, de gasten glimlachten.

Duister trad een gesluierde vrouw binnen het zonnelicht van hun
aller verwachting.

"Wie eerst?" vroeg ze heesch.

"De bruid," riep de bruidegom.

Ze naderde, en zag haar hand. Zonder ze aan te raken.

"Maagd en vrouw. Gehuwd en weduwe. Het klooster en het graf," zeide
ze zachtjes.

"Ge liegt," schreeuwde de bruidegom.

Het zonnelicht was uit de zaal geweken. Alles was in valen schemer
verborgen. Onbewegelijk stonden de gasten, wachtend op meer.

De heidinne richtte zich recht uit haar gebogenheid. Terug den sluier.

"Mirjam."

"Mirjam," echode haar stem. Ze naderde den ridder, en zag hem aan. Ze
sloeg haar armen om hem heen, zóó sterk, dat zijn krachtige arm
weerloos werd. En allen om hem heen stonden stil, wachtten.

"Mijn vader is dood," klaagde ze.

"Haal haar van me af," wilde hij roepen. Doch reeds was haar mond
den zijnen genaderd. Ze kuste hem wild.

De schemer week uit de zaal. Het was duisternis. De Zwarte Dood
stond aan de deur, en Zijn schaduw strekte zich uit over de dingen
en levens. Toen hoorde men Mirjam's stem, in jubeling:

"Ik heb mijn vader gewroken. Ridder van Ruurloo! mijn kussen waren
vergiftig. Ik ben aangetast door den Zwarten Dood -- en ook gij --
zult sterven -- als ik -- "

Ze zonk voor hem neer, zijn knieën omklemmend. Met haar laatste leven
hield ze hem vast -- Even nog snikte ze ....

Toen was het stil.

En allen vloden ze van den ridder van Ruurloo, niemand riep hem
een vaarwel toe, noch de gasten, noch zijn moeder, noch zijn jonge,
schoone bruid.

In eenzaamheid is hij gestorven.



XIX

De Gevangen Wolk

Niet rijdend op een zwart ros verscheen de Dood in de streek van den
Enscheder Esch, maar sluipend als een klein wolkje, dat in een huis
bleef, tot allen waren gestorven, de ouden en de jongen. Genadeloozer
dan een krijgsman was deze damp, zoo smal en ijl.


"'n Blauw dämpken vleug der van duur tot duur,
En woar dat blauwe dämpken kwam,
Doar störf an den heerd de heldre vlam,
Doar störf de boer, de vrouw, het keend
Et hoes verwöj duur weer en weend."


Het koren stond in den zomer op het veld. Waar was de hand, die het
maaien kon? Het vee wachtte droomend op de weide bij de beek, gelijk
alle dagen. Het sappige gras was gegeten, en het werd melktijd. De
koeien snoven in de lucht, één bromde zacht, één loeide. Waar bleven
de vroolijke meiden? Met langzame passen volgden de beesten elkander,
telkens stilstaand, telkens snuivend, klaar blij te groeten, als de
melksters naderden. De koeien waren het zoo gewoon geweest, en ze
wisten zeker, dat de meiden moesten komen. Maar niemand kwam, op
dezen dag. De arme dieren brulden van smart; ze riepen vele malen
om barmhartigheid, maar meedoogenloos schoof de schemer over de
weiden, en het duister stond aan den horizon al gereed, een hooge,
zwarte ridder, wiens lange schaduw over de aarde kroop, den schemer
achterna. Geen licht bleef voor den nacht gespaard.

Stil! daar kwamen de wolven naar het Aamsveen geslopen, wolf na
wolf. Hadden ze het kleine witte wolkje gezien, dat langs vele hoeven
ging, en dat de menschen doodde?

Dit was een tijd voor de wolven, nu de menschen leden. De nacht omsloot
hun gedaanten, en dus naderden ze het land, om er heer en meester te
worden voor langen tijd.

In den zomer en in den herfst bleven ze nog een eind verwijderd van
de huizen, waar hun machtigste vijanden woonden, die hen uit de verte
konden treffen met tandenscherpe, zonne-blinkende wapenen. Maar iets
in hun bloed zeide hun, dat ze geduld moesten oefenen, en geduld kenden
ze. Ze lieten zich verjagen, doch iederen dag drongen ze enkele Meters
verder op dan ze vier en twintig uur geleden hadden gedurfd.

Wat de mensch was voor den wolf, was 't kleine wolkje voor den mensch,
een vijand, die den dood in zijn aderen droeg.

De winter kwam, grimmig van koude. Waarom hadden de menschen geen
hout gesprokkeld, om den haard te doen vlammen? Goed is het te zitten
dichtbij de warmte-streefende vlam, als buiten de stormen rossen en
rijden in joelende jacht. De hitte dringt tot diep in 't gebeente,
en er is rossig, vertroostend licht over vloer en zolder. Zwijgen
en spreken bij den brandenden haard heeft elk zijn bijzonder geluk:
wie zwijgt, leert dan vele geheimen des levens, en wie spreekt,
gevoelt een blij vertrouwen in de goedheid zijner vrienden.

Het verhaal zegt, dat er in dien winter nog slechts drie haarden
brandden in alle de hoeven der streek. Toen naderden de wolven, niet
meer stap voor stap. Ze drongen binnen in de dorpen der menschen,
en in de stallen en huizen zochten ze hun woning.


"Et was in de tied van de zwatte dood,
Op den Enscheder Esch was bittere nood,
Op dree hofsteên alleen an den heerd glom vuur."


En zij, die nog aan den brandenden haard zaten, waren bang voor het
witte wolkje, dat zoovelen reeds had vernietigd. Ze durfden niet uit
te gaan, want als ze de deur openden, kon het witte wolkje wel eens
binnen glijden. Ze luisterden naar 't gehuil der wolven, en alleen
de Lappe was onvervaard. De Lappe ging langs de wegen, als was er
niets te koop en hij speurde naar 't witte wolkje, want hij wilde
het vangen. Zoo het gevangen was, zou weder het geluk kunnen keeren
in den Enscheder Esch en de heerschappij der wolven ware uit.

Doch het witte wolkje was vlugger dan de Lappe. Het was niet zoo
gemakkelijk te grijpen, al loerde de boer erop, gelijk een koddebeier
op een strooper. De Lappe wist echter, dat zijn dag zou komen, en
dat hij het witte wolkje zou bemachtigen.

Wat moest de lente voor bruiloftsfeest houden, na zulk een winter?


"Met al wat leven har, was et edaon."


Welk een tijd! Het gras op de velden woekerde verder, het groeide op
het erf der hoeven, tot voor de deuren, die uit haar hengsels hingen,
en het mos bedekte dicht vloer en dak. Waren dit ooit menschenwoningen
geweest? Uit de stal eener boerderij sprong een wolf, en, o schrik! in
de bedstede van Hölterhof jankten de wolvenwelpen. De wolvin stond
aan de deur, ze was de wachteres der rijke hoeve.

De Lappe mocht niet slapen in deze vreeselijke dagen. Luister:


Een menschenkind kwam er na jaar en dag,
Nieuwsgierig, hoe de Hof er zoo lag
Zoo stil en verlaten 't huis en de stal,
Hij gaat eens naar binnen. Hij staat eral,
Daar! Schrik slaat hem om 't hart, ontroerd;
In de bedstee iets zachtkens roert.
Leeft hier nog iets, al is 't niet veel?
Daar springt hem voorbij en loopt naar de deel,
De wolvin, de wolvin in wilde draf
In de bedstee wierp ze de welpen af.


In dezen hoogen nood zal de Lappe wel niet veel geslapen hebben,
minder dan anders, en dat wil wat zeggen, want zij die op de Lappe
wonen, gebruiken in gewone tijden hun oogen terdege, des daags en des
nachts.[1] De Lappe moest op het witte wolkje letten, en wie weet,
of het niet angstig was, om den Lappe te ontmoeten: die zat al genoeg
vol streken, en duizend zwarte Dooden had hij kunnen bewaren, zonder
dat ze ooit konden ontsnappen.

"Hoe krijg ik hem?" dacht de Lappe.

"Hoe kom ik bij hem, zonder dat hij 't merkt?" dacht 't kleine,
witte wolkje. Want, let wel, het wilde niet in gevangenschap komen,
ja, het wilde nog lang in vrijheid sluipen, heel behoedzaam, om te
dooden. Daarvoor was het witte wolkje geschapen.

Eens ging het te middernacht uit, en men kon het niet onderscheiden van
den nevel, die over het veld was. Het wachtte geduldig in het starre
maanlicht, en het vloeide nu eens laag, dan weer hoog langzaam op zijn
eene doel af: 't huis van den Lappe. Het was eerst in den morgen,
dat het stil in een greppel wachtte. De morgenschemering dekte het
even, maar toen dacht 't kleine witte wolkje:

"Nog is het licht schuw en schemerend overal. Dit is 't uur voor mij."

Doch de Lappe had het wel gezien, zooals iedereen wel begrijpt. Al te
middernacht was hij naar buiten getreden, en in de duisternis had hij
het witte wolkje wel bespeurd en al de gangen van het witte wolkje
had hij gevolgd, peinzend:

"Dat komt op den Lappe af, voor den wis en drie en
waarachtig! Regelrecht op mij, maar 't zal je misloopen, mijn jong.

En nadat in den morgen 't wolkje zich had verheven, om zijn hoeve
binnen te gluipen, bleek het, dat niet alleen de Lappe, maar ook 't
vee 't dreigend gevaar had gezien of gevoeld. Want de stomme dieren
loeiden en blaatten en knorden en snoven, omdat ze wel wisten, wat
het witte wolkje te bedieden had. De Lappe echter stond roerloos,
of hem de heele zaak niet aanging, zijn tijd beidend.

Nu was het witte wolkje al dicht bij de hoeve, en let thans eens
op. In de benedendeur der boerderijen in deze streek is een rechte
paal, welke de "stipel" wordt genaamd. 't Witte wolkje wist wel, dat
't voorzichtig moest zijn, en 't kroop gauw in een gat van den stipel.

Met enkele sprongen was de Lappe er al bij. Hij nam een pin, en
met een forschen houw sloeg hij deze in het gat van den stipel. Het
witte wolkje was gevangen, het kon niet meer naar buiten komen, en
het zou me niet verwonderen, wanneer 't er nog zat. De Lappe immers
was in alle ambachten thuis, en waar die een pin in den stipel slaat,
daar is 't raak ook.

Dus zijn de wolven uit deze streek weder geweken, gelijk ze zijn
gekomen. Uit Schouwink vluchtten ze het vrije veld in, een geheel
nest van wolven, uit Groot Huntveld, uit het Lutje Holzik, uit den
wijd-vermaarden Hölterhof, waarvan niets is overgebleven dan een droom
en een sage. De menschen keerden weder, en menige krachtige handdruk
had de slimme Lappe in dezen tijd te verduren.

Zoo ge nu gaat naar het Aamsveen, zal men u nog de plek wijzen, waar
de Hölterhof heeft gestaan, en een kuil in den grond, dien men nog
altijd de "wolfkuil" noemt, ter herinnering aan de dagen, dat door
een klein, wit wolkje de menschen werden verslagen en de wolven gelokt.


"Maar zie, in den stipel, daar was een gat
In den stipel, die in de benedendeur zat,
Daar kroop 't wolkje zachtjes in,
De Lappe zag 't en met een houten pin
Sloeg hij 't wolkje in het kleine gat,
Tot de Zwarte Dood gevangen zat."




XX

De Gierige Mulder

Meer dan zevenhonderd jaren geleden, ging de vrome Oliverus langs de
Maas, en in ieder dorp, waar hij kwam, wachtte hij, tot allen zich om
hem hadden verzameld. Zoo hij sprak, moest men wel naar hem luisteren,
en hij zeide het lijden van Christus, gestorven aan het kruis, tot vele
vrouwen weenden, omdat Hij zooveel geleden had; ook vertelde hij van
de heilige moeder Maria, gebenedijd onder alle vrouwen, daar Zij den
Heere Jezus had gedragen onder 't hart. Maar in zijn stem was reeds
een toornige klank, die wonderlijk werkte in der mannen geest en ziel;
menige knaap tastte naar dolk of zwaard; en de volwassenen gevoelden
zich weder als jongelingen, die ten strijde zullen tijgen. Doch men
wachtte nog op de woorden, welke achter den toorn van Oliverus waren
verborgen, en dan zou men weten, hoe men den Heer kon wreken.

Toornig was de stem des predikers geweest, doch plotseling hield het
schreien der vrouwen op, want zoo smartelijk werd de stem, dat niemand
meer durfde te weenen uit ontzetting en ontzag voor zoo nameloos en
onnoemelijk leed.

Wat -- zoo vroeg Oliverus -- was er van het land geworden,
dat eens de voeten des Heeren en Zijner moeder, der maagd Maria,
hadden betreden? Wee den Christenen! het was in handen van heidenen
en ongeloovigen, die spotten met de Heilige Drieéénheid. Moest het
in de macht der Saracenen blijven?

Niet klinkt de stem eener moeder, sprekend over haar doode kind,
smartelijker dan de stem van Oliverus, den Keulschen scholaster.

Kon er een vrouw zijn, die niet bad, dat deze vloek de jammerende
aarde zou verlaten?

Was er eenig man, die het zwaard niet reeds uit de scheede had
getrokken, om zich te wreken op hen, die den Heere Jezus op deze
wijze ten tweede male kruisigden?

Een oude mulder stond temidden der menigte en hij dacht bij zichzelf:

"Van mij zal niemand verwachten, dat ik medetrek met deze jonge
dwazen. Maar mij zal men vragen om een som gelds, teneinde dit werk
te steunen. Oeie, oeie, men zal denken, dat ik honderd Mark zilvers
dien te geven, daar men mij voor rijk houdt. Dit zal niet geschieden,
zoowaar ik Godeslas ben, de eigenaar van den "Zwarten Molen" bij
Maastricht. Niets meer dan vijf Mark zilvers zal ik uit mijn beurs
schudden."

Velen, die aan de Maas woonden, konden Oliverus niet vergeten, noch
de stem, die in toorn had geklonken, noch die in leed. Vrouwen gaven
haar laatste penningske voor het vrome doel, om het land des Heeren
weder voor de Christenen te winnen. Mannen, jonge en oude, sloten
zich aaneen, om te strijden tegen de booze heidenen, die heerschten
over Jezus' graf.

Toen kwam men bij Godeslas, den mulder.

"Geef, geef met volle handen," zeide men. "Ge zijt oud, en Hemel of
Hel is niet ver meer van U. Geef, geef, om Godes wil, Godeslas."

"Geven? Wie spreekt er niet van geven? Alle menschen vragen om te
geven. "Geef mij," zegt het kind. "Geef mij," zegt de jongeling. "Geef
mij," zegt de man. "Geef mij," zegt de grijsaard. Want het kind wil
groeien, de jongeling groei verleenen, de man groei onderhouden en
de grijsaard groei voleindigen. Doch om te geven, is een vreemde hand
van noode, en allen grijpen naar deze vreemde hand, allen willen ervan
plukken. Luister! ik heb een boom gezien, vol van blad, en eenige weken
later was er geen groen meer aan, omdat de rupsen in grooten getale
langs stam en tak hadden gekropen, om zijn leven af te knabbelen. Ga
naar buurman's huis. Buurman is rijk genoeg, om te geven."

"Hebt ge niet gehoord, wat Oliverus zeide?"

"Och wat -- Oliverus! -- moeten anderen ons hier komen vertellen,
wat wij te doen en te laten hebben? Maar toch wil ik u niet ongetroost
laten heengaan. Ge behoeft van mij in het dorp niet te kallen, dat ik
gierig ben. Ik zal u wat schenken: vijf Mark zilvers. Hoe! verlangt
ge soms meer van me? Gaat dan liever mijn deur voorbij."

"Ge zijt rijk, mulder, en het zal u niet deren, zoo ge honderd
Mark geeft."

"Hoho! wist ik 't niet, dat ge dit deuntje wildet gaan zingen? O ja,
wel zegt men van mij, dat ik rijk ben, doch met welke maat meet ge
een's ander's rijkdom? Ik kan nazien, hoe diep het water in een put
staat, of hoe breed een veld is, hoe zwaar een zak meel weegt. Echter
kan ik niet weten, hoeveel geld een ander mensch heeft."

"Weigert ge dan geld te geven?"

"Ik weiger niet, ik geef van mijn armoede," en hiermede smeet de
gierige mulder vijf Mark zilvers op tafel. Zijn bezoekers vertrokken,
woedend over zijn vrekkigheid, zonder hem te danken. Zoodra Godeslas
alleen was, lachte hij, mompelend:

"Die dwazen."

Ja, hij vond het dwaas, dat er menschen werden gevonden, die hun
leven waagden, om met de Saracenen te strijden. Daar was hij goedkoop
van afgekomen! 's Daags en 's nachts was hij zeker van zijn leven,
en hij sliep er niet te minder om in zijn woning.

Eens kwamen hem kruisvaarders voorbij, die naar het Heilige Land wilden
trekken. Ze liepen rechtop, denkende aan de woorden van Oliverus. Wat
riep hun Godeslas spottende toe? Aldus moet het wel geklonken hebben:

"Hoevelen van u zullen er wederkeeren? Waarom begeeft ge u in den
dood?"

Niemand antwoordde hem. Toen hoonde hij hen met wreeder woorden:

"Ik behoef niets te wagen, ik heb mezelf voor vijf Mark zilvers
afgekocht. Weet gij nu, wat ge waard zijt, vrome krijgslieden? Vijf
Mark zilvers iedere man!"

Hij schreeuwde hen na, tot ze zijn stem niet meer konden hooren. Daarna
keerde hij weder in zijn huis, zijn oogen toeknijpend van pret. Voor
hij insliep, moest hij telkens weder lachen, omdat hij zoo slim
was geweest.

Het werd nu zomer, en de beek was zandig en roerloos. De raderen
van den molen hadden geen voortgang in dezen tijd, en daarom was de
mulder verwonderd, toen hij ontwaakte en den molen hoorde. Dat kon
niet anders dan een droom zijn.

Voer de wind wellicht door de takken?

Neen, het was de molen, en de raderen ratelden. Alles was in de
weer. Het huis dreunde. De mulder werd boos. Welke onverlaat dreef
hem midden in den nacht zijn molen? Hij riep den knecht, en het duurde
niet lang, of deze stond voor hem.

"Rrrrrt," zeiden de steenen van den molen. Wat maalden ze?

"Ga zien," riep de mulder tot zijn knecht, "wat er in den molen
geschiedt."

Hij wachtte en luisterde. Hij hoorde 't water schuimen in de beek,
als bruiste ze, door sneeuwstorm gedreven, van den berg in 't dal. Hij
hield zijn hoofd in de handen verborgen, en luisterde.

"Wanneer komt de knecht terug," dacht hij. "Als de knecht terugkomt,
zal ik weten, waarom mijn molen draait."

Hij hoorde de voetstappen van den knecht dichterbij komen, zwaar en
langzaam als die eens kettinggangers. De man bleef voor zijn heer
staan, het hoofd gebogen.

"Wat is er met den molen?" vroeg de mulder heesch.

De ander gaf geen antwoord: hij strekte slechts zijn armen uit. Ze
luisterden thans beiden, mulder en knecht, naar 't geklapper en
gestamp der raderen, en 't sissen en schuimen der roerige beek. De
één wist niet en de ander wist.

"Ik zal -- zelf -- gaan zien -- " stamelde de mulder.

Hij kleedde zich aan, en opende de deur van den molen. Wankelend trad
hij binnen. Hij moest naderen, hij kon niet meer terug.

Een donkere man stond voor hem, die hem zwijgend wenkte.

Toen zag hij, wat er in zijn molen gemalen werd.

Guur gespuis was bezig, vijf Mark zilvers onder de steenen te
vergruizelen. Vijf Mark zilvers, waarvoor de rijke mulder zich had
vrijgekocht.

"Ik heb twee paarden bij me," zeide de duistere gedaante. "We gaan
rijden, Godeslas."

De mulder staarde naar de geldstukken, die vermalen werden, en hij
begreep, welke straf hij zou moeten lijden. De zwarte man beval:

"Doe uw buis uit."

Want op het buis van den mulder was een kruis geteekend, en de zwarte
man was hier angstig voor, daar 't het teeken is, dat hem verjaagt. Had
Godeslas de kracht gevoeld, zich te verzetten! Hij deed, wat hem was
gezegd, en toen hield hem de duistere gedaante reeds vast. Of hij een
veder ware, werd hij op 't paard geworpen, en voort ging het! dieper
en dieper den nacht in.

Er werd in den molen niet meer gemalen. De stilte van den zomernacht
was over 't veld. De kleine golfjes der beek murmelden zacht.



XXI

Duif en Doffer

Reynout van Valkenburg ... u heeft uw vrouw meer liefgehad dan
haar kind.

Hij was uitgereden, de trotsche held.

"Vaarwel! vaarwel! Nog geen jaar en ik keer weder. Mijn plaats is,
waar mijn mannen en vrienden zijn. Als ik terug kom van den langen
weg, luister dan naar het lied van den zanger, want mijn naam zal
hij zingen ...: Reynout van Valkenburg. Vaarwel! En als het kind is
geboren, neem het in uwe armen, en wieg het bij dat lied. Vaarwel
ook, edele moeder! Geboren ben ik, om te strijden, want groot is
mijn geslacht. Streel mijn armen onverwinbaar zijn ze van kracht,
en wee den vijand. Om het edele goed en bloed en recht strijd ik --
wees daarom niet versaagd. Vaarwel!"

Hij reed heen, en de vrouwen zagen hem verdwijnen als een stofwolk
op den weg, opwarrelende en verwarrelende in den wind. Hij ging,
waar de strijd hem wachtte. Hij streed, waar het gevaar 't grootst was.

"Reynout van Valkenburg!" klonk zijn stem, en de vijanden vloden. Zóó
rukten hij en zijn vrienden van slag tot slag, steeds dieper dringend
in het vreemde land. Het geschiedde, wat hij had gezegd: vele zangers
zongen van zijn roem, hun liederen klonken over de landen, en tot in
Reynout's slot drongen zij door. Reynout's vrouw hoorde ze in hare
krankheid en ze fluisterde tot haar kind:

"O groot geluk, dat gij geboren zijt in deze dagen, nu zijn roem over
de wereld schalt. Wanneer hij wederkeert, zal ik wellicht genezen
zijn van al mijne smart, en ik zal voor hem zingen."

Zijn moeder zag uit het venster. Gesteund door zijn schildknapen,
kwam de edele ridder gewond uit den strijd terug. Eerst wilde zij
haar blijdschap jubelen -- want zij was zoo gelukkig, dat zij hem
zag. Hoe hij ook wederkwam, hij was haar zoon.

Toen werd zij angstig. Waarom gingen zij drieën zoo langzaam? Zij
liep hen tegemoet.

"Reynout! Reynout! mijn zoon! Uw vrouw gewan een kindeke."

Hij zag haar niet aan, terwijl hij sprak. Moede zonk zijn hoofd ineen.

"Leg mij in het blanke bed, opdat ik ruste. Ik ben ziek."


"Reynold! Reynold! zone mijn,
Din vrouw gewan een kindekijn,"
"So leget mi in die coetse blank,
Opdat ic ruste. Ic ben crank."


"Reynout! gij zult niet sterven. Gij moogt niet sterven."

Men droeg hem naar het bed. Men strekte zijn leden uit.

"Reynout! uw vrouw wacht op u. Zij wil u haar kind toonen."

"Laat mij sterven, moeder ...."

"Reynout! groot is uw roem. O! mijn arm moederhart. O! uw vrouw, die
naar u verlangt! O! uw kind, dat geen vader zou hebben. Sterf niet."

"De lansepunt drong mij in den rug -- niet in mijn borst ben ik
gewond. Een verrader was het, die mij doodde."

"Spreek niet van den dood."

"Ach moeder! 't Is alles God's wil. Doe de klokken luiden, wanneer
ik gestorven ben .... Luid de klokken. Zeg mijn vrouw vaarwel --
zeg mijn kind vaarwel."

Hij stierf, de edele ridder van Valkenburg.

De klokken luiden met doffen, dooden klank. Zij hielden niet op. Ze
droegen de smart over het verre land. Al het leed dezer wereld was
er in den klank dezer klokken.

"Waarom zijn de klokken heden zoo treurig, moeder?"

"Mijn dochter! 't is een ommegang met vaan en kruis en psalmenzang."

"Dan wil ik slapen, en droomen van mijn held."

Zij glimlachte in haar slaap. Ze zag haren ridder op zijn ros,
en achter hem drommen van lansknechten en edelen, luide roepend
zijnen naam.

"Reynout van Valkenburg!"

Waar de hoeven van zijn paard den bodem raakten, ontloken bloemen,
die jonge knapen plukten, ze tot kransen windende. Iedere ridder
ontving zijn krans, doch twee droeg Reynout. Dit was het vreemde,
dat hij geen zwaard vasthield, maar bloemen.

Ze aanschouwde het gelaat van den paladijn. Het glimlachte als in
den slaap. De droom was in zijn oogen, en zijn mond was gesloten. Hij
luisterde niet naar het juichen der makkers.

Zij ging naast zijn paard. Zij streelde de bloemen en de handen, die
de bloemen droegen. Toen zag ze naar hem op, hij echter wendde zijn
oogen niet af van de verte. Zij hoorde haarzelve spreken, luider dan
alle jubeling rondom hem.

"Een kindeke is ons geboren, Reynout."

Hij hoorde het niet. Hij staarde in de verte, en de glimlach veranderde
niet om zijn gesloten mond.

Diep in haar droom was het bewustzijn, dat de liefde het grootste
wonder des levens is, en het grootste goed der menschen. Zij gevoelde,
dat zij in haren slaap glimlachte met denzelfden glimlach, dien haar
ridder had.

Ook voor haar verstomde het geluid der jubeling, en ze hoorde nu
slechts den eentonigen stap van het paard.

Eensklaps begon het paard te draven. Zijn hoeven ketsten tegen den
grond, dat het klonk als klop na klop.

Schrikkend ontwaakte ze.

Zou hij aan de poort geklopt hebben? Waarom versliep ze haar tijd? Zoo
zij hem door haar ziekte dan niet tegemoet kon treden, haar stem had
hem toch kunnen verwelkomen. Nu wachtte hij buiten, en haar stem had
gefaald. Hoe zou ze hem kunnen overtuigen, dat zij hem liefhad?

Waarom eindigde het geklop niet? Waarom trad hij niet binnen?

Was het wel beuken van een hand, tegen de poort? Was het niet veel meer
't aanhoudend slaan van plank bij plank, tot een doodkist.

Zij richtte zich op en angstig vroeg ze haar moeder:


Mer segh mi, 't geruchte op den ganck
Is dat niet kloppen planck bi planck?


De moeder hield haar smart voor haarzelve. Ze wilde niet zeggen,
dat Reynout dood was. Zij zou .'t later vertellen.

Zij glimlachte.

"Mijn dochter! 't is de oude zolderpui, die hersteld wordt."

"'t Is als 't maken van een doodkist," huiverde de jonge vrouw,
en ze drong het kind dichter tegen zich aan.

"'t Zal niet lang meer duren, en de ridder keert huiswaarts."

Ze zeide het met zekerheid, en haar dochter geloofde haar. Ze wilde
weder rusten, en ze sloot haar oogen. Weder deinden haar gedachten
weg -- Het kloppen had opgehouden. 't Was even stil.

Waarom opende de gravin haar oogen, en zag ze haar moeder verschrikt
aan? Er was nog geen geluid, en toch was er een naderende dreiging --
een schemerende angst.

"Moeder -- moeder," klaagde de jonge vrouw.

"Wat wilt gij, mijn dochter?"

En ineens zongen de priesters, die Reynout's lijk wegdroegen. Welk
een wonder is de liefde, die het gevaar vooruit-gevoelt. Al eer de
lijkzang had geklonken, was het geluid in haar ziel geweest, en wat
nu refreinde, was slechts een echo.

"Moeder, moeder, moeder mijn! Wie zingt er zoo droeve?"

"Mijn dochter, het zijn de pelgrims van Sint-Jago."

"Moeder! laat zij heengaan. Het is als de lijkzang van priesteren
voor eenen doode. Ik meende, dat het voor Reynout was."

"Neen, mijn dochter, wees gerust. Het zijn pelgrims, gij kunt mij
gelooven."

"Dan zal ik weder slapen -- "

Zij sliep en droomde.

Haar held klopte het paard op den nek, en fluisterde het toe. Het
dier minderde zijn vaart, het reed stapvoets. 't Geheele leger van
ridderen, knapen en knechten reed stapvoets. 't Leek, of de rit
van al de honderden helden geluidloos was, en ze zag zichzelven
geluidloos gaan naast Reynout's ros. Terwijl zij glimlachend om
haar geluk voortschreed -- telkens zag ze op naar 't gelaat van
haar ridder -- schoot er plotseling een angst door haren vrede,
en ze bemerkte ook, dat Reynout's voorhoofd gerimpeld was. 't Zou om
dezelfde reden moeten zijn: ze was slechts in schamel kleed gehuld,
en dit vergaf hij haar niet.

Zij hoorde hem zeggen -- zijn stem was toornig:

"Waarom kwaamt ge me zóó armoedig tegemoet? Waarom hebt gij u voor
mijn intocht niet getooid? Zelfs met de meest-eenvoudige bloemen des
velds waart gij toch welkom geweest."

"Hoort dan!" zoo antwoordde zij treurig, "een kindeke is ons geboren,
en langen tijd heb ik krank gelegen. In de verte hoorde ik u komen,
en ik ben opgestaan, zoo ziek en schamel als ik was. Wees daarom
niet vertoornd."

De rimpelen in zijn voorhoofd bleven. Zijn oogen waren van haar
afgewend. Haar hart klopte fel, daar zijn stem boos was.

"Ga heen, en hul u in ander gewaad. Keer dan bij me weder."

Ze besloot, om haar bruidskleed te halen. Terwijl zij zich verbeeldde,
dat zij haastig naar het slot liep, schrok ze weder wakker. Haar
moeder zat aan haar legerstede, en de werkelijkheid keerde terug.

"Moeder! als Reynout komt, wil ik me kleeden in mijn bruidsgewaad,
in rood en in blauw, opdat hij mij vroolijk begroete."

Toen sloeg haar moeder de handen aan 't hart en luide weende ze.

"Draag geen rood en draag geen blauw, maar zwart alleen, mijn lieve
kind."



"Min kind, ic 't niet meer bergen kan,
Dood en gesonken is din man"


Niet luiden de doodsklokken zóó dof, niet zingen de priesteren, die
het lijk wegdragen zóó droeve, en alleen uit de stem reeds wist de
jonge vrouw, wat er gebeurd was.

Ze vond, om haar smart te klagen, niets dan deze woorden:


"O! grond, rijt op, 'k wil in din schoot
Bi Reynold wesen in der doot."


De steenen, die geen tranen hebben, en geen medelijden met menschenwee,
hoorden haar bede, en ze fluisterden met elkander.

"Dit is een leed, dat wij niet kennen," spraken ze, "en als wij kunnen
helpen, laten wij het doen!"

De rots, waarop het kasteel was gebouwd, vernam de nooit-gehoorde
stem der steenen en ontwakend uit het eeuwige zwijgen, vroeg zij hen:

"Wat is er geschied, dat gij spreekt?"

"Wee -- wee," antwoordden de steenen, "bij uw hart ligt Reynout van
Valkenburg, voor eeuwig verzonken, en in het slot weent zijn gemalin,
om bij hem te wezen in den dood. Open u, doe het kasteel vergaan,
dat op u rust, en neem haar op, dat zij zich met Reynout vereenige."

Toen gevoelde de rots het goddelijk medelijden, en vol liefde opende
zij zich, en deed het slot tot puin vallen. De jonge vrouw zonk in de
klove tusschen den harden steen, en ze viel neder naast Reynout's lijk.

Uit de rots groeide een hooge eikeboom, machtig van stam, zwaar van
tak, een breede schaduw vleiend over den weg.

Om den top vlogen twee vogelen, duif en doffer. Hun gemeenschappelijke
vlucht zocht den hoogen hemel.

Ze waren de zielen gelijk van Reynout en zijn vrouw, die nu tezamen
zijn in den eeuwigen dood, dat is in het eeuwige leven.



XXII

Emma van Haarlem

Op het slot van Haarlem woonde een slecht en wreed ridder, die door
het volk werd gehaat, en door zijn vrouw bemind. Want elke vrouw
is de draagster der liefde, ze heeft al lief om der liefde wil, ja,
dikwijls vraagt zij niet, wien ze nu eigenlijk liefheeft. Zij zelve
heeft zachte handen en haar oogen schreien gemakkelijk; doch haar
vingers spelen gaarne met den forschen nek, en, een vroolijk kind
gelijk, woelt ze dartel in den ruigen baard.

Emma van Haarlem wist wel, dat men haar man verafschuwde, en ook wist
zij, dat het met reden was. Het volk moest het onduldbare dulden,
en hij ging het vertredend en vertrappend voorbij. Hij meende, dat
zijn macht eeuwig zou duren, zoo hij angst uitwierp. Hij roofde en
moordde en brandde. Ja, hij was als een beest zoo wreed in het dooden,
doch als een mensch deed hij doelloos lijden.

Het volk morde. De mannen hielden hun oogen ternedergeslagen, zoo ze
den ridder ontmoetten, maar geen der arme schobbejakken vergat het
hoofd te ontblooten, ten teeken, dat ze hun haren kort droegen. Hij
zag langs hun gebogen ruggen, en de teugels van zijn paard greep hij
vaster. Wee hem! den tyran.

Het mokken en mopperen smeulde voort, zonder dat de burchtheer 't
bemerkte. Hij bleef een genadeloos man en eindelijk begreep men,
dat niemand voor hem veilig was. Men liep te wapen, toen hij op zijn
kasteel toefde. Het arme volk belegerde den trotschen burcht en geen
hulp was er voor den slechten ridder, die angstig werd om de macht van
het gepeupel. Doch zijn vrouw, Emma van Haarlem, glimlachte en zeide:

"Ik zal uw leven redden."

Had hij er ooit op gerekend, dat men zijn slot zou omsingelen? Waarom
had hij niet voor leeftocht gezorgd? Wat gaf het hem, dat hij en
zijn garnizoen uitvallen deden, waarbij velen der kerels gedood
werden? De moed zelve is te breken, echter niet de vrees, die den
moed verwekt. Uit vrees, dat de ridder weder zou rooven en moorden,
bleven de belegeraars tezamen, en ze trotseerden 't heden, om zich
voor de toekomst te vrijwaren. Geen, die het beter begreep, dan de
burchtvrouw: zij stelde tegenover de angst des volks haar liefde,
en ze berustte onversaagd. Ja, wellicht was ze blijde; dat haar heer
niet heen kon gaan, en dat hij altijd bij haar was.

Zoo er ook van het volk tientallen sneuvelden, het volhardde om gracht
en muur. De honger werd zijn bondgenoot, vernielender dan de steenen
uit een katapult. Van de gewelven braken de steenen los, en 't hout
der brug vermolmde. De wachter op den toren kon zijn instrument niet
ver doen klinken, en spatten roest kringelden er op de zwaarden.

"We zullen ons moeten overgeven," zeide de ridder. "We kunnen ons
tegen den honger niet verweren."

Emma zag hem aan, en vroeg:

"Laat mij met het volk spreken!"

De oude kronieken zeggen niet, waarom hij zijn toestemming gaf. In
den nevel der sage is haar liefelijk wezen verborgen. Zij ging tot
het volk, en men raakte haar niet aan. Heilig moet haar glimlach zij n
geweest, omdat men naar haar luisterde. Ja, men moet haar hebben bemind
en aanbeden, en zij kon weten, dat men haar wensch wilde vervullen.

Was er een man, die aan 't hoofd der troepen stond? Of heeft zij
tot den wilden troep zelve gesproken, welke slechts één doel had:
den wreedaard te vernietigen?

"Wat wilt gij?" vroeg men haar. Zij antwoordde:

"Laat mij en mijn vrouwen uit het kasteel trekken."

Ze sprak geen woord over den ridder, dien men wilde treffen, en men was
gerust. Het volk verzette zich niet tegen de vrouwen; Emma van Haarlem
en haar dienaressen mochten het kasteel vrijelijk verlaten. Voor den
wreeden man zou dan geen genade gelden.

"Maar -- " aldus smeekte ze -- "moet ik dan arm en berooid door
't land trekken? Zal mij niets van mijn rijkdom overblijven?"

"Wij strijden niet tegen uw schatten," antwoordde men. "Wat wilt
gij medenerven?"

"Laat mij het kostbaarste, dat ik heb, mededragen,"

"Het is u toegestaan."

Nog aarzelde ze, en men vroeg haar, wat ze meer verlangde.

"Zweer het, dat ge mij vrij zult laten gaan, als ik mijn kostbaarste
bezit in mijn armen draag. Zweer, dat ge mij noch mijn schat zult
vernietigen."

Men zwoer het gaarne, want men wilde haar toonen, dat 's volks toorn
naar vrijheid streefde, niet naar doelloozen dood of doelloozen
rijkdom.

Zij ging naar het slot terug, en zeide tot den burchtheer:

"We zijn gered."

Ze droeg den wreeden ridder van Haarlem in haar armen, want hij was
haar kostbaarst bezit. En met moeizame schreden wankelde zij, gebogen
door haar last, langs de rijen van het zwijgende volk, dat zijn eed
getrouw bleef. Misschien, dat enkelen hun handen tot vuisten balden,
denkend aan de slechte daden, die niet door den dood werden verzoend.

Toen zij eindelijk den laatsten man had bereikt, liet zij haar schat
los, en zij tweeën, de ridder en zijn vrouw, zagen achter zich. Een
wolkje rook, als een nevel, hing reeds boven het kasteel, en plots
schoot een spitse vlam uit den toren.



XXIII

Eleonora's Poll

Het waren blijde dagen voor de schoone Eleonora, toen zij heer Herman
had ontmoet. Want hij was het, om wiens wil zij tot dusver had geleefd,
zonder dat ze dit wist. Zoo zij vroeger had gelachen, was het door hem
geweest, die niet nabij stond en toch nabij; en zoo zij had geleden
in onbewuste droefgeestigheid, welke der vrouwen is, geschiedde dit,
omdat ze hem nog niet had gezien en toch al van hem droomde. Zooals
de mannen het werk hebben, bezitten de vrouwen de liefde. Heer Herman
dacht, nadat hij haar aanschouwd had:

"Voor deze vrouw zal ik willen strijden," en hij zeide haar dit. Wat
antwoordde ze hem? Het eeuwig antwoord der liefde:

"Mijn leven is het uwe."

Doch toen ze haar moeder bekende, dat ze heer Herman minde, zei deze:

"Voor een ander heb ik u bestemd, mijn kind!" Ze fluisterde:

"Wie is die ander, moeder?"

"Zweder."

Zij wist, dat hij haar niet liefhad, doch wel haar goed, en ze smeekte:

"Dezen man niet." Men luisterde niet naar haar. Men wilde, dat ze
Zweder zou huwen, en op haar sterfbed zei de moeder:

"Ge moet heer Herman verzaken, mijn kind!" Ze fluisterde:

"Moet ik?"

"Zweer, dat ge Zweder zult volgen." Zij zwoer het, en de moeder stierf,
gelukkig glimlachend na haar dood, zooals zij allen, die het leven
welbereid achter zich laten. Eleonora wilde haar eed niet gestand
doen en niet breken. Als Zweder haar vroeg, hem te huwen, zocht ze
listige voorwendsels, want ze hoopte, dat het geluk zou komen. Ze zat
eenzaam op den Wildenborch en ze wachtte ... ja, inderdaad wachtte
zij op heer Herman, ocharme! Ze wilde hem tegemoet gaan, om tegen
zijn borst te rusten, en zwijgend bij hem te zijn. Ze glimlachte:
immers, ze wist zeker, dat hun dag komen moest.

"Ik heb lief," fluisterde ze tot zichzelf.

Het zonlicht was over de wegen naar den Wildenborch, het slot, waar
zij toefde.

Ze stond, en riep den torenwachter.

"Zeg mij -- blaas den hoorn -- als er een ridder nadert."

Het was een droevige dag, dat hij den hoorn blies, luide over het
veld. De brug werd opgelaten, en Eleonora's dienaren grepen hun
wapenen. Niet een enkele ridder naderde, neen! het was Diebald,
die in Zweder's naam kwam. Hij zond zijn heraut, en deze zeide:

Vrouwe Eleonora! ge zijt heer Zweder's bruid, en zult zijn vrouw
worden. Wat blijft ge hem verre, vrouwe Eleonora! Waarom onthoudt ge
hem den Wildenborch?"

Ze antwoordde:

"Zoo de Wildenborch heer Zweder's bezit is, waarom wil hij dan den
burcht met geweld nemen? Verlangt hij zóó naar mijn erfdeel, dat hij
niet wachten kan?"

"De Wildenborch komt heer Zweder rechtens toe, vrouwe Eleonora!"

Hij ging heen, en Diebald legerde zijn mannen om den
Wildenborch. Zij wachtten geduldig, want er was weinig leeftocht
in den burcht. Vrouwe Eleonora leerde de trouw harer lieden kennen,
die den langzaam-martelenden honger niet vreesden, welke hun vleesch
afvrat als een dier met scherpe tanden. Ze versaagden niet, zij leden,
zoolang zij dit wilde.

Zij bad om uitkomst, want ze was angstig voor den heer Zweder, haar
toekomstigen gemaal. Des nachts had ze niet geslapen en thans wachtte
ze hulp, want veel zulke troostelooze nachten kon ze niet leven.

Buiten kletterden wapenen, zwaard sloeg tegen zwaard, en de brug
sloeg neder met dof gedreun. De burcht was verloren, meende ze. Op
het voorplein stond een ridder, nu de meester van den Wildenborch. Het
vizier was gesloten, en hoog en zwijgend stond hij. De schoone Eleonora
knielde, en omknelde met haar armen den ijzeren voet.

"Diebald! heer Diebald," zoo smeekte ze weenend, "nu gij overwonnen
hebt in naam van Zweder, val ik neer in het stof, zie me liggen! Dit
is Wildenborch en hier hebt ge mij. Begeert gij nog meer? Dood mijn
dienaren niet, ze hebben de muren verdedigd op mijn bevel."

"En braaf hebben zij gehandeld."

Op het vizier.

"Herman," jubelde zij.

"Eleonora!"

"Ik dank u, Herman!"

"Ik ben ter bruiloft gekomen. Morgen zal het bruiloft zijn."

"Van wie?" vroeg ze schalksch.

"Van ons beiden!" lachte hij.

Waar was het leed, waar was de honger? De lieden togen met boog
en spies ten poorte uit, om herten en evers te jagen. De spitten
blonken al, en de vrouwen gingen in het woud, om hout te sprokkelen,
opdat het vuur zou laaien. Er zijn veel grootscher feesten geweest,
maar geen gelukkiger. Men zong liederen ter eere van Herman en zijn
vrouw; en deze dag scheen zonder begin en zonder einde, gelijk de
eeuwigheid. Ja, in dezen dag was eigenlijk al hun geluk besloten, want
de booze Zweder wilde zich wreken, en niet lang liet hij wachten. Men
zegt, dat reeds den volgenden ochtend Herman uitreed, en dat hem toen
de speer in den rug trof. De moordenaars vloden.

De knapen vlochten een baar van sterke takken, en hierop legden ze
den held. Langzaam droegen ze hem naar den Wildenborch, zonder hem
te wiegelen, opdat zijn pijn zoo licht mogelijk zou zijn. Wel wilde
hij sterven, hoe jong hij ook was, doch dan in Eleonora's armen,
en met haar zoeten troost gezegend.

De fakkels brandden in den avond.

Eleonora ging naar buiten, en ze zag haar Herman, nederliggende op de
baar. Ze zag bij den glans van het vuur, dat er bloed was aan de takken
en twijgen en bladeren, welke den held als laatste rustbed dienden. Met
al haarliefde kuste ze hem en in dezen kus stierf hij, glimlachend.

Op een stille plaats werd zijn graf gedolven. Het lijk lag op het
slotplein.

De moordenaars kwamen tot den heer Zweder, en zeiden:

"Uw vijand is niet meer."

Toen trok hij-zelf met zijn heir naar den Wildenborch. De trompetten
schalden.

"Geef over den Wildenborch! De rechtmatige heer is gekomen."

De brug viel terneder, en de heer Zweder deed zijn intocht. Hij kwam
met geopend vizier, en hij zag den doode en de levende, die erbij
stond. Hij zeide:

"We zullen dat lijk dezen avond begraven." Zij antwoordde met zachte
stem:

"Het graf is reeds gedolven." Hij lachte, of hij zeggen wilde, dat
dit des te beter was. Zoodra het duister werd, reed men uit, om den
doode naar de groeve te voeren. Onder de boomen was het reeds nacht,
en naar de zijde der boomen dreef Eleonora haar paard. De bladeren
ruischten -- was er nog een ander geluid?

Nadat men den heer Herman ter aarde had besteld, ging men naar
den Wildenborch terug. Alom was het nacht, en men kon elkaar niet
onderscheiden. Toen gleed Eleonora van haar paard en het trouwe
dier liep door. Ze ging in een greppel liggen -- en het duurde
niet lang, of alle klanken van den stoet, het stappen der paarden,
het praten van ridders en knechten, waren vervloeid. Ze stond op,
en liep naar Herman's graf.

Wat nam ze van den grond? Wat zand, en niets meer. Bleef ze nog langen
tijd? Neen, ze vluchtte voor den boozen Zweder.

Ze verborg zich als het dag was. In den nacht ging ze verder.

De regen sloeg neer, en de wilde winden woeien. Op den weg -- zoo zij
althans een weg ging -- schramde zij haar voeten aan puntige steenen.

Het was in den morgen, dat ze bij Staveren's burcht stond, en voor
't eerst trok ze overdag verder, want hertog Reinold zou haar hier
beschermen. Ze had den heer Zweder nu nooit meer te duchten, zoolang
ze leefde.

Ze klopte aan de poort, en ze werd binnengelaten. Ze was gekleed in het
gewaad, dat ze ten uitvaart van Herman had gedragen; gebogen ging de
zwarte vrouw naar de kamer, waar hertog Reinold's vrouw haar wachtte.

"Niet lang zal ik meer leven," zoo zeide zij; "laat mij hier sterven."

Neen, het duurde slechts korten tijd, of men groef bij het slot
een graf voor de jonge vrouw, doch de meeste graven zijn dood en
't hare leeft. Des nachts ziet men haar rijzen uit Eleonora's Poll,
en ze neemt van de aarde wat zand, gelijk ze eens heeft genomen van
het graf bij den Wildenborch. De wind verwaait het.

Hoe vreemd ritselen er de bladeren in den herfst ....



XXIV

De Kamper Raadslieden

Het was een koude winterdag, en bij den haard van het stadhuis
zaten de Kamper raadslieden tezamen, heel gezellig na lange en wijze
debatten over diverse resolutiën, welke op de burgers zouden worden
uitgestort. Men durfde eigenlijk niet goed heen te gaan: want de
vinnige Oostenwind had zelfs voor de raadsleden geen clementie over,
en men besloot nog wat te redeneeren over alles en nog wat.

"Wat een storm!" rilde een der raadsheeren. "'t Heeft vannacht harder
gevroren dan ik 't ooit gekend heb, en mijn vrouw's tante zegt, dat
het de strengste winter is, dien ze ooit heeft meegemaakt. En dat
wil wat zeggen, want ze wordt met 't voorjaar zeven en negentig jaar."

"Hu -- ," riep de burgemeester. "Laten we den bode roepen, opdat
deze nog wat houtblokken op de haard legge."

De bode werd geroepen. Hij kwam, en groette de edelachtbare heeren
met een zeer bijzondere reverentie, waaraan niemand eenige aandacht
schonk. Met een stem echter, of hij een veldheer ware, die bevel
geeft een lang belegerde veste te bestormen, riep de burgemeester:

"Wij hebben 't koud. Leg blokken op den haard."

Toen de blokken gebracht waren, en naar den eisch nederlagen op de
vlammen, om hun vonnis te ondergaan, schikten de wijze raadslieden
nog dichterbij het vuur dan tot dusver. De zegenrijke hitte vleide
zich zoet over 't kippevel hunner armen, en de handen, welke wit van
de kou geweest waren, werden teeder-rood geroosterd.

"'t Is hier beter dan buiten," zei de burgemeester, en hij schoof
nog wat dichter naar voren, in den rug gevolgd door zijn raadsheeren.

"Dat is een waar woord," antwoordde het oudste raadslid.

"Dat zou ik denken," voegde er het jongste aan toe.

De burgemeester dacht een oogenblik na. Eindelijk sprak hij:

"Buiten gaatje de wind door merg en been." 't Oudste raadslid zuchtte.

"Als 't maar weer voorjaar wordt," en zijn buurman peinsde luid:

"Hier zitten we gelukkig goed."

De burgemeester zette zijn zetel weder iets meer vlammenwaarts, en de
wijze raadslieden drongen met hem een paar duim op. De burgemeester
deed opmerken:

"Over een bevroren rivier kunnen de schepen ook niet varen." 't Oudste
raadslid was 't met hem eens.

"Sinds de rivier dicht is, komen er ook geen schepen meer aan." En
't jongste, de optimist van 't gezelschap, troostte:

"In den zomer zal de rivier wel weer open zijn."

Plotseling zwegen ze allen, en keken elkaar verschrikt aan. Er was
brandlucht. De bode werd geroepen, en de burgemeester vroeg:

"Is er brand hier in de buurt?"

"Neen," zei de bode, "maar met oorlof der edele heeren is
burgemeester's pantalon aan 't schroeien."

't Is goed, we zullen hierover beraadslagen."

Langen tijd dacht men over 't geval na. Het kwam niet te pas, dat het
vuur zoo vermetel was, om de broek van den Kampenschen magistraat aan
te tasten. Doch hoe kon men dit verhelpen? Niemand durfde een woord
te spreken, totdat de burgemeester zijn oordeel had gezegd.

"Edele heeren van den raad dezer stad," sprak deze eindelijk, "de
zaak is van een bijzonder perikel. Ik, uw burgemeester, ken slechts
één middel, om het kwaad te verhelpen."

Met spanning wachtte en luisterde men.

"Edele heeren van den raad dezer stad .... De schoorsteen moet naar
achteren worden gebouwd. Wanneer dit is geschied, zullen wij voortaan
van de vlammen geen last meer hebben."

En aldus werd met veel bijval besloten.



XXV

De Weerter Rogstekers

In de dagen van Olim, toen Weert Weert nog niet was, woonden er
tòch in het stedeke van Jan van der Croon reeds moedige mannen, die
gaarne wilden laten zien, wat zij t' avonture vermochten. Zij lieten
de spierballen hunner armen dikwijls opzwellen, en zij schudden de
wapenen, als gingen zij den vijand tegemoet: ojammer echter! de vijand
bleef uit, en de Weertenaren dienden hun dapperheid tot later gebruik
in te pekelen.

Op een dag reed er door het stadje een vischkoopman, die de goede
burgers eindelijk tot de befaamde helden zou maken, over wie nog in
gansch Limburg en Noord-Brabant met stillen eerbied wordt gesproken.

De vischkoopman dan had een rog op zijn wagen, die, zonder dat hij
't merkte, van zijn kar op de straat glipte en in 't mulle zand der
straat bleef liggen. Hij ging door, en de Weertenaren bleven met
't monster alleen. Ze wisten niet, wat het was, en met schuifelende
schreden kwamen ze, de hoofden vooruit, dichterbij. Hoog sprong het
in de lucht, en met geweld sloeg het, daar zijn krachten hem begaven,
door de zwaartekracht weder naar beneden. Een wilde, wanordelijke
vlucht der aanvallers volgde, en de rog had zich dus ten eersten male
goed tegen de helden verdedigd.

Een der Weertenaren ging op het dak zitten, en keek vandaar naar
het gruwelijk ondier. Een ander klom in een boom, en begon het met
steenen te bombardeeren. Men zou het duivelsch gebroed, dat in 't
rustig stadje uit de lucht was komen vallen, wel klein krijgen!

Gillende vrouwen hielden onderwijl haar mannen bij de
jas. Kinderen schreiden om de algemeene angst, en iedereen was
klaar, om nog verder weg te loopen, als de rog weder een van zijn
slangelijfkunstenaars-grappen zou uithalen.

Gelukkig overlegde een burger, dat men in Weert nog een schout
had. Doch waar was de schout? Als er niets gebeurde, zag men hem met
strenge passen en met vreeswekkende rimpels in zijn voorhoofd over
de straat gaan. Dan keek hij naar ieder onschuldig varken, dat in den
grond wroette, als ware het dier een vermaarde roover, die onschadelijk
gemaakt moest worden, en zoo nu en dan bleef hij plechtig staan,
of hij de goede burgerij verzekeren wilde: "Zoolang ik schout ben,
zal er in Weert niets buiten de welvoegelijkheid geschieden."

Aan den anderen kant ... áls er werkelijk eens wat voorviel! Dan
waren nóch de schout nóch zijn rakkers ergens te vinden. Men klopte
tevergeefs aan hun deuren. Ze waren spoorloos verdwenen, totdat zij
weder zonder gevaar konden naderen, en de delinquent door de burgers
zelf gevangen was genomen. Dan klonken hun krijgshaftige passen
al dichter en dichterbij. Hun oogen waren klein en stekelig. Hun
wenkbrauwen borsteliger dan ooit, en hun wapenen rink-rinkelden onder
't gaan. Als ze den misdadiger naar het kot sleepten, deden ze dit
naar de eischen der hoogste kunst.

Ook op het oogenblik, dat de rog zoo'n vervaarlijken salto-mortale
had gemaakt, was de schout niet aanwezig, maar de vrouw van den smid
snapte hem net precies, toen hij zich wilde verstoppen. Zij jubelde:

"De schout! de schout!" en ze trok hem naar voren.

Wat moest hij beginnen, de arme kerel? Hij gevoelde de
verantwoordelijkheid zijner betrekking, hij kuchte met een moed,
die iedereen vertrouwen gaf, en hij stapte naar voren, teneinde een
toespraak tot de mannen van Weert te houden, gelijk helaas zoo menig
veldheer, die zeer goed zijn troepen moed weet te verschaffen, doch
die zelf op den achtergrond wenscht te blijven, waar 't gevaar hem
niet bereiken kan.

"Burgers!" zoo sprak hij, "de eer onzer goede vaderstad eischt, ja
eischt, dat wij gindschen draak verslaan. Gij allen hebt wel eens
van Sint Joris gehoord."

De rog sprong in de hoogte, en alle Weertenaren, de schout incluis,
maakten, dat ze weg kwamen.

Op een afstand zette de schout zijn rede voort.

"Wat ik zeggen wil! als men oprukt voor het gemeenebest, dan dient
men niet alleen te beschikken over den Weertschen moed, maar ook over
Weertsche trouw en Weertsch beleid. Zoo de vijand binnen onze poorten
is, kunnen wij hem niet tegemoet trekken in wanordelijkheid, zooals
ik daareven uit mijn hinderlaag heb ontdekt, neen! burgers of leeuwen,
wij moeten ons in vaste rijen scharen, en, zonder te wijken, ineens op
den belager, die wreedheid aan lafheid paart, afstormen. Zeker kunt gij
hierbij uw leven verliezen, maar weet! dat er voor een burger niets
schooner is dan voor het vaderland te sterven. Daarginder ligt het
vaalzwarte monster, zijn oogen loeren naar ons, en hij heeft den bek
open, om ons allen tegelijk te verslinden. Op voor Weert! Uw wapenen
vooruit, zooals zij in uw handen zijn, spiesen en lansen en messen
en mestvorken en schoppen, en dan allen tegelijk voorwaarts. Één,
twee, drie."

En daar schoten de Weertenaren naar voren, slechts gehinderd door de
vrouwen en verloofden, die hen trachtten tegen te houden bij schouder
of been, en die zich desnoods mede lieten sleuren, om hun man maar
niet de eerste te doen zijn. De schout had geen eega van noode: hij
bleef vanzelf wel achter, teneinde op een afstand de strategische
kansen van voor- en tegenpartij te wikken en te wegen; booze tongen
willen wel eens beweren, dat hij zich gaarne in zijn hinderlaag
had teruggetrokken. Hoe dit zij, zijn zware stem gaf den anderen
dapperheid genoeg, totdat de rog, misschien zelf verschrikt door al
het kabaal, zich met zijn laatste kracht in de hoogte hief, en de
burgers, losgelaten doorhun vrouwen, denzelfden weg terug snelden,
dien ze met zooveel voorzichtigheid heen hadden afgelegd.

De schout schudde 't hoofd, toen zij zich weder om hem verzamelden.

"Mannen van Weert!" zeide hij, "ge zult 't me niet euvel duiden,
wanneer ik verklaar, dat ik meer van u had verwacht! Leer van mij,
dat iedereen wel zeggen kan: "Ik heb moed." Maar moed, burgers van
Weert, is moed, dien men toont."

Dit waren allen met hem eens, en de schout ging voort.

"Ik geef toe, dat de overmacht te groot is, om met goed gevolg
te worden bestreden, en daarom is versterking onzer troepen een
gebiedende eisch. Laat ons dus de klokken luiden, teneinde onze trouwe
bondgenooten in den omtrek te verwittigen, dat er groot gevaar is in
Weert, en laten we ons zoolang hier op den achtergrond houden. Wanneer
de vijand ondertusschen mocht naderen, kunnen wij nog de wijk nemen,
want het is geen gebrek aan moed, burgers van Weert, als men vlucht,
om later een aanval des te beter te doen slagen."

De klokken werden geluid, verkondigend, wijd-uit, dat de burgers in
groot perikel verkeerden; de boeren daarbuiten hoorden het, en ze
maakten zich op, om te helpen, zooals het goede buren betaamt. Ze
kwamen aanrijden op dikke paarden, of wel snelden ze toe met zeis
en met sikkel, met schaar en met ploegijzer, en met dichte drommen
drongen ze de stad binnen.

"Wat is er hier te doen?"

"Waarmede kunnen wij helpen?"

"We konden niet eerder komen!"

De schout knikte hen vriendelijk toe.

"Landlieden! het is ook uw belang, dat de vijand, die gij ziet, wordt
verslagen. Want verneemt, dat de draak, die daar ligt, uit Rusland
is komen aanvliegen, recht op Hamont toe, waar het drie menschen met
huid en haar heeft verslonden. Dit was nog niet voldoende voor zijn
onverzadiglijken honger."

De stedelingen en boeren rilden.

"Van Hamont snelde het naar Budel, en daar viel het onverwacht een
koopman aan. Met één slag behoorde deze tot het rijk des doods,
en 't ondier opende den muil, om het lijk te verzwelgen. Nadat hij
hiermede gereed was, verlangde hij nog een kleine toespijs, en onder
het vliegen naar Weert greep hij, ondanks het gejammer der moeder,
een driejarig kind bij de beenen op, en met een hap en een snap was
't al in zijn keelgat verdwenen."

Langen tijd zweeg men, met hijgenden adem naar den rog
starende. Eindelijk riep één der boeren:

"'t Is geen dier, 't is de Duivel, welke zich in deze gedaante aan
ons vertoont. Wat helpen ons deze wapenen tegen hèm?"

Maar de burgers mokten:

"Als hij zoo gevaarlijk is, kunnen wij hem hier niet laten. Want
anders kunnen we nooit meer over de straat wandelen, zonder dat hij
één onzer als zijn prooi uitkiest. Te wapen! te wapen! we zullen hem
aan onze spietsen steken."

Nu waarlijk trokken ze met man en macht vooruit, bereid, om te
sterven. Doch nauwelijks waren ze het monster genaderd, of de koopman,
die het had laten vallen, drong zich nog vlugger naar voren dan de
Weertsche helden.

"Och heeren, och heeren, 't is de rog, dien ik verloren heb. Heeren,
heeren, hij doet niemand kwaad, waarom zou u mijn rog steken? 't Is
maar een visch!"

Hij nam, denk eens aan, het ondier in zijn handen en legde het weder
op de kar. De Weertenaren zagen, dat hij er rustig mede weg-reed.

De boeren lachten om de stadslui, dat zij schudden.

"Jullie moeten eens weer de klok luiden, domme rogstekers!"

Sindsdien heeten de lui van Weert alom in het land van Brabant en
Limburg: "de rogstekers," en ze zullen dien naam behouden, zoolang
Weert Weert blijft.



XXVI

Kabouterwraak of de vrijage van Hilbert en Japikje

Ze konden bij malkander niet komen ....

Hilbert liep fluitend over 't Ellertsveld, en hij dacht aan niets. Van
de andere zijde kwam Japikje, en ook zij dacht aan niets. Toen
ontmoetten zij elkander, en beiden dachten ongeveer hetzelfde.

Hilbert peinsde:

"Dat is een aardig wicht, om een poossien mee te vrijen."

En Japikje dacht:

"Dat is een aardige vent, en vroeg hij me maar, om een poossien
te vrijen."

Hilbert kwam uit het Zuiden van 't Ellertsveld, waar de manskerels
niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, en Japikje uit 't Noorden,
waar de wichten zich niet laten kennen.

Ze gingen elkander voorbij, en Japikje zong:


"Moeder zet mien mussien teregt,
t' Aovend kump mien vraoijer,
Komp ie niet, ik hael um niet,
Al komp ie van mien levent niet."


Zingende antwoordde Hilbert:


"Spien mooi meissien spien
Spienst du niet
Dan wienst du niet
Dan kriegst doe t' aovond oew vraoijer niet."


Ze sloegen zich lollig tegen de dijen, keken om, en lachten tegen
elkaar.

"Hoe heet je?" riep hij voortgaande.

"Alberts Japikje."

"Ik kom Zaterdagavond, om 'n poossien te vrijen."

"Dat mag om mien part wel wezen."

Vervolgens liepen ze weder door, ieder de eigen richting.

Uit vreugde zong Hilbert 't lied van zijn kinderjaren:


"Rondom de ketel!
Wat zullen wi t' aovend eten
Broam, broam, sprikken,
Leêr, leêr, lappien leêr
Doe er uut en ik er weêr."


Uit de verte schalde haar vroolijke stem:


"Haken en oogen,
Tikke, takke, toogen,
Wit pampier
Zwart pampier
Zoo komt Pouwel Jones hier."


Toen tegelijkertijd:


"Lange, lange riegel
Twintig is de stiegel,
Dartig is de riegellang,
Veertig is de ummegang."


Ze keken om, en ieder zag een zwarte stip, dat was de ànder, die den
volgenden Zaterdag zou vrijen.

De week was eindeloos lang. Waren dat gewone etmalen van vier en
twintig uren, en was een uur niet méér dan zestig minuten? Dat was een
plaagzieke zon, die in het Oosten niet wilde rijzen, naar het Zuiden
niet wilde keeren, uit het Zuiden niet wilde dalen. De wijzers der
klok kwamen nooit vooruit, en de koekoek kwam slechts schaarsch uit
zijn huisje. Iedere dag had berouw, dat hij gekomen was.

Ten laatste echter ging de tijd zijn noodzakelijker gang. De
Zaterdagavond verscheen, of hij nimmer geaarzeld had, en Hilbert liep
over het Ellertsveld, naar Japikje toe. Ze wachtte hem reeds.

De avond was donker.

En ach, wat de uren in de afgeloopen week verzuimd hadden, haalden ze
nu in. In een oogenblik vervloeide de donkere avond in den duisterder
nacht. Vóór Hilbert eigenlijk goed begreep, dat Japikje in zijn armen
had gerust, drong het fel-gewapende licht van den dag op tegen den
zwarten burcht aan den horizon, en 't heir der zonnestralen deed
er zijn glorieuse binnenkomste, terwijl zes hanen tegelijkertijd de
blijde overwinning bazuinden.

Woorden had Hilbert niet veel. Hij keek Japikje aan, en vroeg:

"We mosten mit menner[2] wat eten."

Hij wachtte gespannen op haar antwoord. Doch bij haar was het ... wel
vrijen in den avond, doch overdag geen vertrouwelijkheid. Hij zou
't moeten ervaren, hoe er bij een Drentsch meisje, dat haar manieren
kent, een groot onderscheid is tusschen minnekoozen en de liefde;
om van 't huwelijk nog heelemaal niet te spreken. Ze bezag hem wel
minder minachtend dan zij 't haar andere vrijers deed, bij het licht,
doch hij mocht er zich nog niet op beroemen, haar uitverkorene te zijn.

"Mi lust niet, 'k doe bedanken," lachte zij.

"Japikje," vervolgde hij smeekend, en hij streek haar over 't jak --
onwillig liet ze het toe -- "ik vind oe zoo'n himmel wicht[3]. Ik
mag oe zoo geern. Och, mien wiggien, mien wiggien[4]. Ben ik geen
knap jonk kerrel? Zullen wij trouwen?"

"Hold op met oew praeties. Ik wil oe niet, en zie, da'j een ander
kriegt."

"Mag ik dan Zaturdagavond weer een poossien met oe vrijen?"

"Nee!"

"Mag ik dan nooit weerom kommen?"

"'t Volgend jaar, niet eerder en niet later. Je mot op denzelfden dag
kommen, en dan wi'k -- dan wi'k -- " ze schaterde, "met oe trouwen,
allenig met oe." Ze trok hem aan zijn neus, draaide in den ronde,
en liep van hem weg, zonder nog om te zien. Met verwonderde domheid
keek hij haar na, totdat 't laatste tipje verdwenen was.

Den volgenden Zaterdag ondernam hij denzelfden tocht als een
week geleden. Zijn vriend Lammert was meegegaan, omdat hij in 't
Noorden ook eens de wichten wilde zien, en hun gemeenschappelijk
avontuur verbroederde hen. Ze liepen tot aan de boerderij. Alles was
donker. Hilbert kuchte, floot, Lammert klopte tegen 't venster. 't
Was zoo stil, als stonden ze voor een onbewoond huis.

Lammert krabde zich 't hoofd.

"Was ik maar in 't dorp gebleven," peinsde hij wijsgeerig, "daar had
ik met Trientien een puossien kunnen vrijen."

"Waar zou ze wezen?" vroeg Hilbert.

"Dat komt er nou van, dat je mien mee wol hebben. D'r is op de stoel
nog geen plaats voor een, en nou moeten wij er met ons beiden zitten."

Eensklaps zagen ze, dat op den weg twee gestalten stonden. Er was
een afrimpeling van hun wezen in het duister, of bij hun beiden even
de nacht ophield, en achter hen de nacht weder begon. Zóó ook ziet
ge des avonds twee boomen aan het stille pad, het donker brekende,
en toch op zichzelf niet lichter dan de lucht.

"Wie zouden 't wezen"? fluisterde Hilbert.

"Ik ken ze in 't Noorden niet, en als 't donker is, zijn alle katten
grauw."

"Mij dunkt, dat 't Japikje is ...."

"Met een vrijer."

"Was maar wat vroeger gekomen, dan had jij haar eerder gezien."

"Stil! stil! ze hoort ons."

"Ze zijn daar menaer aan 't smokken."

"Mien dunkt dat ook."

Ze slopen weg, als twee vossen, die niet bij een kippenhok kunnen
komen. Ze liepen met groote passen over het Ellertsveld, den
genadenloozen lach van het minnend paar achter hen. Hilbert begreep,
dat hij een vol jaar had te wachten, vóór en aleer hij naar het
Noorden van het veld terug behoefde te keeren.

Gelijk de week voorbijgegaan was, zich rekkende als elastiek, net of
er telkens nog weer een dag aan toegevoegd werd, zóó verliep dit jaar,
week aan week, en terwijl 't verleden altijd kort scheen, werden heden
en toekomst eindeloos lang. Er zat geen schot in Hilbert's werk,
want als een magneetnaald wendde hij zich steeds naar 't Noorden,
en tuurde, of Japikje toch niet zou komen. Hij, die vroeger altijd
een voorbeeld was geweest van een struischen, jongen kerel, werd nu
zoo mieserig als een stadsmensch. Zingen en fluiten was eruit bij
hem. 't Klonk niets anders in zijn geest dan "Japikje, Japikje" en
"wat duurt een jaar toch lang."

Één jaar?

Vijf jaar, zes jaar waren er in dat ééne jaar besloten. Maar
gelukkig! ook vijf, zes jaar volgen elkander en gaan voorbij. Als van
het vuur de asch, zoo blijft steeds van den tijd het verleden over,
en er kwam een dag -- hei! 't was in de Mei -- dat Hilbert zich
weder op weg begaf, naar Japikje toe, in het Noorden van het veld.

Hoe Hilbert gekleed was?

Niet op zijn piekfijnst! In zijn daagsche plunje. Zijn Zondagsche pak
droeg hij over den arm, want dat wilde hij eerst aantrekken, als hij
Japikje's huis zou naderen, want 't stoof leelijk op het witte land,
en zóó kwam hij er des te beter aan. In zijn linker-broekzak had hij
een flesch jenever gestoken, en in zijn rechter een stuk schinken[5],
om den honger te stillen, en den dorst te wekken. Telkens nam hij een
beet en een slok, en halverwege op 't Ellertsveld was 't vleesch op
en de flesch al flink aangesproken.

Hij kwam aan een kuil en stond stil.

Van de ruige hoogte zag hij naar beneden, en op den grond, wriemelend
door elkander, waren honderden kaboutertjes tezamen. Zij hadden het
druk! Tientallen deden niets anders dan hun handen in de hoogte steken,
tientallen stampten met hun voetjes op den grond, anderen gingen af en
aan, 't was een gewirwar, een schuddebotsen, een op en neer getril,
dat je oogen je pijn deden. Ze waren allen eender gekleed: allemaal
in een groen pak en met een groene broek, en witte klompen aan de
voeten. Ze hadden allen grijze baarden, en een heel klein pijpje in
den mond. Dunne rookwolkjes bliezen ze in de lucht.

Ineens zag een hunner Hilbert, hij stiet een ander aan, deze ander
weer een ander, en eindelijk wisten zij het allen, dat er een mensch
bij hen stond. Fluisterend beraadslaagden zij onder elkander. Nu had
een mensch hun geheime vergaderplaats ontdekt! Jarenlang hadden zij
er zich in vrede verzameld, ongestoord, en thans stond er iemand
voor de kuil, en had precies gezien, wat ze deden. En ware het
geweten bij allen maar zuiver geweest .... Liepen er niet onder,
die de boeren op velerlei wijzen hadden geplaagd? Sommigen hadden
allerlei nuttig werk verricht, de vloer in de huizen geveegd, het
linnen gewasschen, de koffie gezet, het vuur aangelegd, doch anderen
hadden de boter bedorven, de melk van de koeien gedronken, het touw
van de geit losgemaakt, de klompen weggezet, en duizend schelmsche
streken uitgehaald. 't Meest van allen vreesde een heel klein dwergje
met een langen baard. Hij kroop gauw achter de anderen weg.

Hilbert van zijn kant was ook niet op zijn gemak. Al waren die
honderden kaboutertje ook nog zoo klein, vereend konden ze hem heel wat
moeilijkheden veroorzaken. Hij had lust terug te keeren .... Hij zou
geen oogwenk hebben geaarzeld, wanneer Japikje hem niet zou gewacht
hebben. Dat het juist op dezen dag geschiedde ....

De twee partijen bleven zwijgend tegenover elkander staan. Toch moest
er iets gebeuren, dat toenadering bracht of afstooting.

Plotseling dacht Hilbert aan de flesch jenever, die hij bij zich
had gestoken. Hij haalde ze te voorschijn, bekeek ze tegen 't licht,
en lachte. De oudste der kabouters, die den langsten baard droeg, en
't grootste pijpje in den mond geklemd hield, grijnsde zoo, dat de
pijp hem bijna uit den mond viel, en klapte in de handen. De overigen
volgden zijn voorbeeld, en aangemoedigd door zijn vriendelijkheid,
ging Hilbert bij hen in de kuil zitten. Alle kabouters verdrongen
zich om hem, behalve het kleine dwergje, dat de menschen altijd zoo
geplaagd had.

De oudste vroeg hem, wat hij op 't veld kwam doen. Hilbert vertelde de
gansche historie, en de deutels[6] knikten allen met hun grijze kopkes,
het hoofdmans-guurke vooraan, behalve dat ééne, booze aardmannetje
weder, dat zich zoo gauw mogelijk ging verstoppen.

"Blijf vanmiddag bij ons," stelde 't oudste kabouterke voor, "dan
heb je nog tijd genoeg, om bij het wicht te komen."

"Jawel," zei Hilbert, "'t is ook wel heel mooi bij jullie, maar ik
moet me nog verkleeden, want ik heb mijn daagsche pak aan."

"Kom, kom -- je zult er geen berouw van hebben."

Hilbert vond 't aardig goedje, en hij wou 't tot goed vriend
houden. Want als hij met Japikje ging trouwen, zou hij toch allicht
een eigen boerderij bouwen, en dan kon je eigenlijk niets dan nut
van de kleuters hebben. Ongemerkt zouden ze heel wat werk voor hem
kunnen verrichten. Ze konden alles, de kabouterkes. Niet alleen in
smidswerk waren zij bedreven, doch bakken, boenen, strijken, wasschen,
melken, slachten, ploegen, maaien, zaaien, timmeren, metselen,
koken, beestenvoeren, al, wat in een boerengedoente te pas kwam,
verrichtten zij.

Hij haalde de jeneverflesch voor den dag, en nog dichter kwamen de
guurkes bij hem. Ze klommen bij tientallen op zijn knieën en keken
begeerig naar den kostelijken drank.

"Da's klare jenever," zeide Hilbert, "en nou wil ik dat onder jullie
allemaal verdeelen. Daar hoeft niets van over te blijven. Elk krijgt
zijn deel, de een niet meer dan de ander, en nu opgepast!"

Hij reikte de flesch 't eerst aan den hoofdman, die, de zware vracht


 


Back to Full Books