Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 4 out of 8



handig tillend, zoodat de kleine vingertjes ze niet konden laten
vallen, ze hoog boven zijn hoofd hield, en behendig een vallenden
druppel in zijn mond ving. De anderen keken nauwlettend toe --
en ziet! ieder kreeg precies een druppel en niets meer.

Ze smakten met de lippen, en hun tongen zochten in de mondhoeken, of
er soms nog een spritseltje was overgebleven. Ze werden allen vroolijk,
dansten hand in hand, en allen waren ze vergeten, dat er nog een klein
kaboutertje bestond, dat nog niets had gekregen. Het had zijn kopje
boven den kuil gestoken, waarin het zich verstopt had -- eerst kwam
't voorhoofd met diepe rimpels, toen de glinsterende, graag-kijkende
oogen, toen de snuffelende neus, en eindelijk de mond. Ook hij stak
zijn tong uit, echter niet, omdat hij nog wat wilde likkebaarden,
doch omdat hij van de kostelijke gave verstoken werd. Hij zag, dat
de flesch bij Hilbert lag. Voorzichtig, op zijn handen en voeten
kroop hij erheen. Telkens lag hij even stil, gelijk een rups doet,
die een hinderend takje of boomblad op haar weg vindt. Dan gluurde
hij naar Hilbert, want hij vreesde, dat het mensch hem bij nadering
zou grijpen en aframmelen. Eindelijk was hij bij de flesch.

Hilbert had tot nu toe gedaan, of hij hem niet zag. Toen 't kleine
kaboutertje dichtbij hem stond, en de flesch aan de lippen wilde
brengen, keek hij hem aan en zeide:

"Er is niets meer in."

Meteen begon hij te lachen.

"Dat valt ook niet mee, kabouter."

Het guurke zette een boos gezicht. De rimpels van zijn voorhoofd
trok hij in de hoogte, zijn oogen vernauwde hij, zijn mond zette
hij vooruit. Zijn kleine handjes balde hij tot vuisten, en dreigend
schudde hij ze.

"Dat zal ik je betaald zetten, boer," zeide hij ten laatste.

Hilbert schaterde het uit.

"Probeer 't maar, kleine kleuter, als je kunt."

Niemand van de overige kabouters, die 't veel te druk hadden met zang
en dans, bemerkte, wat er was geschied. Anders hadden ze hem zeker
gewaarschuwd, want het was een gevaarlijk guurke, dat het anderen
terdege lastig wist te maken. Een kwaadaardig en eigengereid ventje,
even listig als hij klein was, de eerste bij plagerijen, de laatste
als een moedige daad moest worden verricht. En bang voor zijn hachje
...! Een echte slechte kabouter was hij. Dien had Hilbert nu tot
vijand! Ware hij maar niet bij het kleine volkje gebleven.

Hij keek glimlachend toe, hoe de kabouters rondom hem sprongen en
dansten, en, toen het eindelijk tijd voor hem werd -- hij moest
nog vóór middernacht bij Japikje zijn -- drukte hij bij het oudste
guurke zijn spijt uit, dat hij niet langer kon blijven.

"Kom maar gauw bij ons terug," noodigde deze.

"Zeker, zeker, dat beloof ik je."

"En als je ons noodig hebt, kom dan maar héél gauw bij ons. We zullen
je overal mee helpen."

De slechte kabouter stak weer zijn tong uit, en vloog gauw in 't
holletje, om te bespieden, welken kant Hilbert gaan zou.

Zoodra hij het had gezien, sprong hij uit zijn schuilplaats te
voorschijn, en hij hem na! Hij dook als Hilbert zijn gang matigde,
in een groef of spleet, achter een struikje, in een wagenspoor,
en dan draafde hij weer, om den verloren afstand te herwinnen.

Hilbert bleef even voor de Gietensche herberg staan, ging naar binnen,
en deed zijn flesch weer vullen. Hierna kwam hij buiten, keek naar
de flesch, nam een stevigen slok, en trok verder.

Telkens keek hij op zijn horloge, en zuchtte dan. Hij was veel te
lang bij de kabouters gebleven. Hij zou zich moeten haasten. Hij had
zich ook nog te verkleeden. Waarom had hij dat niet in de Gietensche
herberg gedaan? Hij repte zich, wat hij kon. De kabouter had moeite
hem bij te houden: voortdurend moest hij kleine sprongetjes maken,
om geen terrein te verspelen. Hij ook hoopte, dat 't avontuur spoedig
geëindigd zou zijn ... want na twaalf uur 's nachts hebben kwade
geesten geen toovermacht meer ... en 't was al bij tienen.

Wat die mensch ook voor vreemdigheid uithaalde. Hij liep weer een
herberg binnen. 't Kaboutertje keek door de ruiten, wat hij daar
in 't schild voerde. 't Zag ... 't Zag, dat Hilbert zijn daagsche
pak uittrok, en 't Zondagsche wilde aanschieten. Op dat oogenblik
liep het haastig de gelagkamer in -- door niemand bemerkt en voor
Hilbert begrijpen kon, wat er gebeurde, sprak het een spreuk, en jas,
broek en vest vlogen de deur uit, of ze vleugelen hadden ....

Hilbert liep de vluchtelingen na, niet anders denkende, dan dat een
rukwind ze had medegesleurd, en dat hij ze wel pakken zou, vóór hij
vijf minuten verder was. Ze fladderden hooger dan hij-zelf, en hij
had dus te springen, om ze te bereiken. Het was een storm, zooals hij
er nog nooit een gekend had; alleen, waar de kleeren waren, woei de
rukwind, en met zóó tergende behendigheid, dat jas, broek en vest,
wanneer Hilbert's handen juist lot grijpen stonden, weder opvlogen,
vlugge vogels gelijk.

Hij was eenigszins gerustgesteld, dat ze den kant gingen van Japikje's
huis. Wanneer zij een andere richting hadden gekozen, ware hij zeker
te laat gekomen. Nu was er nog kans, dat hij vóór twaalf uur bij
Japikje zou zijn, en dan! het zou een vroolijke bruiloft worden.

Doch terwijl hij dit peinsde, schoot een andere, vreeselijke gedachte
kriskras door zijn brein, en hieuw zijn hoop aan stukken.

Hij kon toch niet zóó bij Japikje komen. Hij had zijn daagsche pak
in de herberg gelaten, en zijn Zondagsche was aan den haal. Het mocht
kosten, wat het wilde, hij zou en moest zijn beste kleeren terughebben.

De woeste jacht begon.

't Kleine kaboutertje klom hem tegen de beenen op, en klemde zich
met allebei zijn handjes vast. Anders zou het hem niet hebben kunnen
bijhouden. 't Ging over gebaande en ongebaande wegen, over slooten,
greppels, heggen, kuilen, en gelijk in een droom -- maar 't was de
spottende werkelijkheid, helaas -- liep Hilbert achter zijn kleeren
aan. 't Vreemde van de zaak was, dat ze soms op hem schenen te wachten,
daar zij vlugger waren dan hij. Als hij ze dan pakken wilde, vlogen
ze weg, en dan hoorde Hilbert ergens dichtbij hem een honenden lach
... van den kleinen kabouter, die tegen zijn beenen leunde.

Bij Japikje's huis hielden zij stil.

Hijgende rende Hilbert erheen. Het was zijn laatste kans.

De kleeren konden niet verder, meende hij. Haastig keek hij op zijn
horloge. Het was op slag van twaalven. Hij zag door 't venster. In
de kamer zat Japikje met drie vrijers. Hij had zich te haasten.

Woest snelde hij naar de kleeren.

Ze ijlden in de hoogte, ze bleven zweven in de lucht, ze doken in
den schoorsteen, en, nadat hij weder naar het venster was geloopen,
bemerkte hij, dat ze zich kalm tegen de schouw hadden gevleid, en
dat Japikje met de vrijers vol verwondering het vreemde schouwspel
bestaarden.

Op dit oogenblik sloeg het twaalf uren.

Hilbert zag, dat het kaboutertje van zijn beenen sprong, een langen
neus maakte, en weg-ijlde. Hij begreep, wie hem zoo leelijke poets
had gebakken.

Toen riep hij naar binnen, dat men 't pak zou reiken, en hij kleedde
zich aan, om zijn vonnis te vernemen.

Dat was lang niet malsch!

Waarom hij zoo laat kwam?

Dan had hij zich maar niet bij de kabouters moeten ophouden!

Waarom zijn pak zoo stoffig was?

Dan had hij maar beter uit zijn oogen moeten kijken.

Of ze nog met hem zou trouwen?

Ja, maar dit jaar niet! Hij moest het volgend jaar op denzelfden dag
terugkomen. Want ze vond hem wel een aardige vent ....

Dit is de historie van Hilbert en Japikje die niet konden trouwen,
daar hij een kabouter tot vijand had. Houd allen de kabouters tot
vriend, want nuttige kereltjes zijn het, als ze willen, in huis en
hof, en schuur en stal, bekwaam vooral met ijzerwerk. Daarom ook zijn
ze als de smeden, blijde om een lied. Doch waar zij huns gelijke
niet in hebben, dat is in 't bedenken van een plagerij. Wees dus
voorzichtiger dan Hilbert, als ge uw Japikje op tijd wilt krijgen;
en trek uw Zondagsche pak aan.

Het is de moraal van deze historie, en een andere moraal is er niet
te vinden.



XXVII

Het Vrouwenzand

Een paleis van prinsen, hertogen en koningen is geweest in de stad
Stavoren, en de deuren der burgerhuizen waren van zuiver goud. Gelegen
was het op den oever van het Flevus-meer, waarin vele rijke rivieren
hun water stortten, de Cuyner, de Vecht, de IJsel, en een stroom van
het Rijnwater, komende uit het sticht Utrecht. Geen schooner haven
dan die van Stavoren, en de burgers van Holland spraken met afgunst
van de fraaie stede, welker schepen talloos waren op de Noordzee.

Er woonde in Stavoren een weduwe, de rijkste van alle menschen. Ook
was zij de hoogmoedigste, en iedereen vreesde haar.

Eens, dat een harer vaartuigen zeilree lag, liet zij den schipper bij
zich komen, en zij beval hem te gaan, waar hij nog niet geweest was,
en het kostbaarste voor haar mede te brengen, wat hij vinden kon. Den
prijs, dien men vroeg, mocht hij betalen. "Het zij het schoonste,
wat ooit menschenoogen aanschouwd hebben. Het zij heerlijker om te
bezitten dan goud en zilver, en ieder in de stad zal er van moeten
spreken, mij benijdend en huldigend tegelijkertijd om dat bezit! Ga!"

"Maar edele vrouw!" zeide de schipper angstig, "hoe zal ik weten,
wat het schoonste is? Nooit heb ik iets gezien heerlijker om te
bezitten dan goud en zilver. Is er geen ander, dien ge met deze taak
kunt belasten?"

"Gij zijt de oudste van mijn schippers, gij hebt de verste reizen
gemaakt, en daarom draag ik u op het voor mij te zoeken. Zoo gij
iets vindt, dat gij zegt: "voorwaar! voorwaar! het is edeler dan
menschenhanden ooit schiepen, zie deze kleur en vorm," dan zult ge
weten, dat gij voor mij hebt gevonden. Zoo niet, weet dan, dat gij
nooit behoeft weder te keeren."

"Ik zal mijn plicht volvoeren," sprak de man, "en het rijkste, wat
ik ooit heb gezien, zal ik voor u medebrengen."

Den volgenden dag voer zijn schip af.

In het onderruim had hij niets dan goudgeld geborgen, dat was van de
rijke weduwe. Hij kwam in vele steden, waar hij kostbare dingen zag,
alles heerlijk, om te bezitten. Doch overdacht hij dan, of hij nog
nooit wat schooners had ontmoet, dan viel hem iets altijd in, dat nog
kostbaarder was. Hij zag edel gouden drijfwerk, schitterende diamanten,
geborduurde gewaden, Byzantijnsche tapijten, vreemd-gevormde ringen
en bracelets, goudbrocaat, doch het was alles van menschenhanden, en
huns gelijke trof hij telkens weder. Waren ook niet zelfs de deuren
der Stavorensche huizen van zuiver goud, en zou men niet met de vrouw
spotten, die een schipper uitzond, om haar 't kostbaarste te halen,
terwijl deze slechts met iets terugkwam, dat bijna ieder in de stad
kon koopen? Menigen koopman en kramer vroeg hij:

"Toon mij 't schoonste, wat gij hebt," maar als 't hem getoond was,
schudde hij zijn hoofd en zeide droeve:

"Dat zoek ik niet."

Eindelijk op zijn zwerftocht, kwam hij in een rijke stad, waar hij
nog nooit geweest was, Danzig is haar naam. Hij begon er te vragen,
wat hij overal gevraagd had, bij goudsmeden vooral was zijn tocht. En
weder vond hij niet.

Toen besloot hij, ook deze stad te verlaten, en nog verder Noordwaarts
te varen. Hij had gehoord, dat er in verre streken dierenhuiden
verkocht werden, kostbaarder en zeldzamer dan hermelijn. Die wilde
hij koopen.

Het was de laatste middag, dat hij nog in Danzig was.

Hij kwam langs een onaanzienlijk gebouw, en zag naar binnen.

De deur was geopend, en aldus zag hij het kostbaarste, wat hij ooit
gezien had, oneindig veel rijker dan goud en zilver, en schooner dan
ooit menschenhanden hadden gewrocht.

Blijde dacht hij:

"Nu heb ik gevonden, wat mijn meesteres begeert. Welken prijs men ook
zal vragen, dit kan ik rustig koopen, want 't heeft grooter waarde dan
't goud, dat in mijn schip geborgen is, ja dan alle goud ter wereld."

Hij ging naar binnen, en was het spoedig met den koopman eens. Men
laadde de kostbare waar in zijn schip, en eenige uren later zeilde
hij van Danzig weder naar Stavoren.

De rijke vrouw had daar allang op zijn terugkomst gewacht. Ze was reeds
hoovaardig op haar schat, en ze glimlachte in haar fel verlangen. Wat
zou 't wezen?

Ze bezag peinzend haar blanke pols. Haar handen vleiden heur blonde
haar. Ze lachte tegen haarzelve om haar schoonheid, die nog machtiger
zou worden door wat de schipper medebrengen zou. Ze vertelde het alom,
en ze spotte met alle vrouwen. Thans evenaarden ze haar bijna, doch
als het schip er zou zijn, zou zij zich boven ieder mogen verheffen.

Zij hield haar gedachten niet geheim. Openlijk sprak ze van het
naderend geluk.

"Zooals een ander een schip geladen heeft met houtwerk of met visch,
zóó deed ik het laden met goudgeld. Ik weet wel, dat gij allen rijk
zijt, maar zooveel hebt gij nog nooit tezamen gezien, en wat ervoor,
gekocht zal worden, zal van mij zijn. O! niet zal het lang meer duren."

Het was reeds eenige morgens daarna, dat ze gewekt werd door een
luid geroep op straat. Ze hoorde den naam van den schipper"en ijlings
kleedde zij zich, om naar de haven te gaan. Er was niemand in Stavoren,
die tehuis bleef. Kinderen drongen in dichte menigte op, nieuwsgierig
naar de kostbare schat.

Men waagde al gissingen, wat ze wezen kon. Men zag het aan des
schippers gelaat, dat hij verheugd was.

De edele vrouw trad naar voren, en riep met een stem, trillend van
verwachting:

"Zeg, wat gij hebt medegevoerd."

Niet lang wachtte hij met zijn antwoord, dat juichend luidde:

"O edele vrouw! zulke schoone tarwe als gij nooit hebt gezien."

Toen gevoelde zij, hoe men met haar spotte. Instee, dat zij anderen
minachten kon, minachtte men haar. Wat zou haar kunnen redden van den
hoon, dat zij een kostbare schat verwachtte en slechts tarwe ontving?

Hij beidde haar geluk. Zijn eenvoudig, oprecht gelaat moet wel
zorgeloos geweest zijn. Wat was er voor hem inderdaad schooner dan
deze zware tarwe, heerlijk voedsel! Hij had veel graan gezien op zijne
reizen -- doch bij den eersten blik in de onaanzienlijke Danzigsche
schuur had zijn volkshart geweten, dat er niets beters dan deze tarwe
kon bestaan. Hij had zich van zijn opdracht gekweten. Het was het
schoonste, dat ooit menschenoogen hadden aanschouwd. Het was heerlijker
om te bezitten dan goud en zilver, en wie in de stad zou er niet van
moeten spreken, de vrouw benijdend en huldigend tegelijkertijd? Konden
menschenhanden dit vervaardigen? Het was een goddelijke gave, die in
zijn schip geladen was.

Ach! hoe slecht kende hij de rijke weduwe, die hem had uitgezonden,
en wier ijdelheid had willen pronken. Wat wist hij weinig van 't hart
der Stavorensche burgers, die stoepen hadden gebouwd van louter goud,
alleen om meer te schijnen dan de Hollanders! Zij hadden slechts
achting voor voos vertoon, en ze lachten wat om de Danzigsche tarwe.

De rijke vrouw wist, dat zij den spot, den grootsten vijand der
ijdelheid, had te bestrijden, en ze riep den schipper toe:

"Tarwe hebt ge? En aan welken kant hebt gij ze geladen?"

"Aan bakboord."

"Welnu," hoonde ze, en ze wendde zich tot het volk, "werp ze dan over
stuurboord weer in zee."

Zonder verweer voldeed hij aan haar bevel. Het graan, dat hij geladen
had, loste hij in de golven. Lachende keken zij toe, de burgers van
Stavoren. Zou er ooit aan hun rijkdom een einde komen?

Die lach voerde hen ten verderve.

Want op de plaats, waar de tarwe gevallen was, drong zand op temidden
der zee. Uit iedere korrel graan scheen een korrel zand te komen,
en nieuw zand dreef weder aan tegen 't vastgezette. Vroeger was de
haven van Stavoren open geweest voor ieder schip -- nu bedwongen
door den tyran was haar vrijheid geknot.

De armoede kwam in de trotsche stad, en menige burger dacht met
weemoed aan de rijke tarwe, roekeloos in zee geworpen.

't Armoedigst van allen werd de vrouw, die de schuld in haar geweten
had te dragen. Dat echter niet alleen was haar straf.

Op het zand -- 't heette het Vrouwenzand -- begon den volgenden
zomer graan te groeien. 't Volk was verheugd. Een rijkdom was hun
ontnomen, een nieuwe rijkdom ontstond weder. Men zou het deelen,
wat er groeide, en er behoefde dus geen zorg meer in Stavoren te zijn!

Nadat men erheen was gegaan, om te maaien, zag men, dat het koren was,
hoog van halm.

Doch het had geen aren -- en men noemde het "wonderkoren." --
Er was geen korrel voedsel in.

Het diende voor niets, dit graan. Het groeide hoog en verging doelloos
gelijk schijn en ijdelheid.



XXVIII

De Ridder van Stenhuisheerd

Eens stond er in het Noorden van ons land een groot kasteel, dat
heette Stenhuisheerd. Het waren trotsche, driftige ridderen, die er
heerschten, willoos tegen hun woede, die meer verderf over de streek
hadden gebracht dan honger, ziekte of overstrooming.

Het driftigst van alle ridders was hij, die in het begin der 14e eeuw
Stenhuisheerd regeerde.

Hij had een jong, adellijk meisje lief, en hij vroeg haar, of ze zijn
vrouw wilde worden.

"Ja," zeide ze, "als ge uw grootsten vijand overwint!"

"Dat zal ik," zwoer hij.

"Weet ge, wie het is?"

"Ik zal hem vinden."

"Wilt ge van mij zijn naam niet hooren?"

"Ik verlang dit niet."

Hij reed heen, en ze zag, hoe hij zijn paard aanzette. Nog eens riep
hij haar toe:

"Wacht nog eenige dagen, en ge zult zijn naam van mij hooren."

Vele vijanden had de ridder, want hier had hij in drift een mensch
gekrenkt, daar iemand in drift gedood. Terwijl hij reed, bedacht hij,
wie zijn grootste vijand kon zijn, en hij meende, dat het een ridder
was, wiens broeder hij had verslagen. Tallooze malen had hij gehoord,
dat deze op wraak zon.

Zijn paard deed hij wenden naar de richting van des vijand's slot.

Wat deed hem echter plots weder de vaart van het dier inhouden?

Hij sloeg zichzelven tegen het voorhoofd.

Wat zou 't hem baten, als hij dezen versloeg. Zou het jonge meisje
niet zeggen:

"Ge hebt u door 't dooden van dezen man weder een nieuwen tegenstander
geschapen, een nog grooter vijand dan den vorigen. Bloed eischt bloed?"

Het duizelde hem.

Wie was zijn grootste vijand?

Hij keerde naar zijn eigen kasteel terug. In den nacht was alle rust
hem verre. Gekweld door zichzelven, liep hij de zaal heen en weer,
altijd nadenkend:

"Wie is mijn grootste vijand?"

De morgen was geen troost voor hem. Voor zijn oogen bleef een donker
floers, gespannen als het duister in den nacht, en zonder ophouden
pijnigde hem de angstige vraag. Hij trachtte rustig te bedenken,
wien zij wel meenen kon. Nooit zou hij het haar kunnen vragen. Hij
gevoelde 't als een vernedering, om weder bij haar te komen, zonder
haar wensch te hebben gehoorzaamd. Een nog dieper schande ware het,
haar nu te vragen, wien zij bedoelde. Had hij haar niet gezegd,
dat hij den vijand wel kende?

Tien nachten en dagen hield hij 't uit. Daarna maakte hem de
eeuwig-vragende vraag tot een willoos mensch. Hij reed tot haar,
en zonder begroeting riep hij rauw:

"Wie is het, dien ge hebt gemeend! Mensch of duivel ... ik zal hem
overwinnen."

Zacht antwoordde ze hem:

"Het is geen mensch en het is geen duivel, die uw grootste vijand
mag heeten. Het is uw drift, edele ridder! Geen grooter vijand hebt
ge dan dezen."

Hij deinsde terug, en riep angstig:

"Hoe zal ik dien overwinnen?"

"Gaat ter kerke, en luister geduldig naar de mis. Bid tot God."

Hij boog zijn hoofd, gelijk een vroom man, en zeide plechtig:

"Om uwentwil zal ik het zwaarste volbrengen."

"Ik zal u wachten."

Den volgenden dag wilde hij ter kerke gaan, en hij reed vroegtijdig
uit. Hij had 't eene vaste voornemen te doen, wat ze bevolen had.

Hij nam den kortsten weg, en dat juist bracht hem ongeluk. Want,
nadat hij het boschpad, welk onmiddellijk naar 't bedehuis voerde,
had gekozen, zag hij een hert voor zich, dat even den kop met 't
zwaar-vertakt gewei naar hem keerde, en vervolgens vluchtte. Toen
vergat de ridder van Stenhuisheerd, waarom hij gegaan was. Zijn ziel
wist slechts van één verlangen: te jagen.

't Hert vluchtte in dicht bosschage, en met moeite volgde hij het. Dan
was 't licht geritsel van den vluggen hoef, strijkend tegen den grond,
verre, tot 't dier weder kwam op een open plek, waar 't paard opnieuw
won. De ridder herinnerde zich zelfs zijn liefde niet meer. Met
driftige stem, met driftige voet en hand zette hij zijn ros aan tot
vervolging. In 't kerkje werd de mis al gelezen. Hij had, zonder het
te beseffen, zijn geluk verspeeld. En zelfs 't hert zou hij nog niet
krijgen. Het lokte hem steeds verder van zijn doel.

Eindelijk was er een beek, waarover het vervolgde dier, even aarzelend,
zwom. Daar tegenover werd de grond moerassiger. Licht-zwevend, zonder
dat de hoeven den grond even drukten, meer glijdend dan loopend, drong
het door het riet, en verdween. Wel kwam de ridder aan den anderen
oever -- zijn paard daarentegen, al vermoeid van den snellen rit,
wist niet te ijlen over den weeken bodem, en, nadat hij vloekend
op den grond gesprongen was, vond hij het spoor niet terug. Zooals
een waanzinnige, uit onnaspeurlijke oorzaak, weder de dingen bemerkt,
zooals hij ze vroeger heeft gezien -- wat is er in den tijd geschied,
dat hij zichzelven niet kende? -- zoo was hij zich ook bewust van
de werkelijkheid, en hij ging terug, met woeste gebaren zijn vermoeid
paard aandrijvend.

Zoodra het zijn vaart minderde, sloeg hij het, en woest lachte hij,
als het steigerend sprong. Hij zwoer en vloekte, dat hij nog op tijd
zou komen. Met vreeselijke woorden verdoemde hij het hert, dat hem
van de kerk gelokt had. Zeker was de mis al gelezen ...

Hij naderde het dorpje.

Uit de kerk zag hij de menschen reeds komen, in vrome aandacht nog 't
hoofd gebogen. Hij reed midden door de schaar, riep één hunner kort
toe, dat hij 't paard zou vasthouden, sprong op den grond, en holde
't bedehuis binnen.

De priester was alleen in de kerk. Hij had zich reeds naar de poort
gekeerd, om heen te gaan, en verwonderd zag hij den ridder komen.

Diens stem riep hem reeds van de deur luid tegemoet:

"Zeg voor de tweede maal de mis! Zeg voor de tweede maal de mis."

Zonder angst luisterde de priester. Goed en rustig antwoordde hij:

"Ge vergist u, mijn zoon! Hoe kunt gij van mij verlangen, dat ik de
mis ten tweeden male leze?"

Toen toonde hem de ridder zijn zwaard, en hoonde:

"Ik zal u dooden met dit zwaard, zoo gij mij niet gehoorzaamt."

"Mijn leven is in uw macht, doch niet mijn wil. Ik vrees den dood
niet."

Weder was het den heer van Stenhuisheerd, of hij het zwarte floers
voor zich zag, en het scheen hem toe, dat hij nederstortte. Het
zwarte floers werd rood, het week terug voor het daglicht. Hij zag
den priester ruggelings op den grond terneder liggen, hemzelf omstuwd
van het volk; hij had 't bloedende zwaard in zijn hand, en hij zwaaide
ermede, dat iedereen ter zijde liep.

"Moeten er nog meer gedood worden dan deze ellendige priester?" zoo
dreigde bij.

Buiten sprong hij op zijn paard. Nogmaals dreef hij 't met wild
dreigen aan.

't Was in den laten middag, dat hij 't slot van zijn meisje
bereikte. Zij wachtte hem.

"Hebt gij de mis gehoord?" zoo vroeg ze glimlachend.

"Neen."

Niet een vage rimpel van den glimlach bleef op haar gelaat. Hoog
richtte zij zich op.

"Dus hebt ge niet gedaan, wat ik u heb gevraagd?"

Hij hernam met doffe stem:

"Ik kwam te laat."

Ze zag naar zijn harnas, met bloed bevlekt, en naar de punt van zijn
zwaard, welk geen blankheid meer had.

"Wien hebt ge gedood?"

"Den priester."

"Waarom?"

"Omdat hij de mis niet ten tweede male las."

"Ga heen, gij, die een priester hebt gedood. Ik zal vergeten, dat ge
mij hebt liefgehad. Vloek over u."

Tegen haar kon hij niet driftig zijn. Haar kon hij slechts smeeken,
hem lief te hebben. Hij zeide in vertwijfeling:

"Niemand kan u zoo groote liefde geven als ik. Wanneer gij mij bevaalt,
den priester ten tweede male te dooden, zou ik 't doen."

"Ge hebt niets meer van mij te hopen. Ik vloek het uur, dat ik u
heb ontmoet."

"Verdoemd," fluisterde hij. Hij sprak geen enkel vaarwel, hij ijlde
naar buiten, sprong weder te paard, en reed ditmaal naar zijn eigen
kasteel.

Hij had geen berouw.

De priester had zijn bevel niet gehoorzaamd, daarom was hij
gestorven. Wel gevoelde de ridder, als een band om zijn borst knellend,
een vreemde onrust, of hij op de wereld niet thuis ware. Niemand had
hem lief. Vijanden waren er aan alle zijden, en de grootste vijand
was hijzelf. Wanneer hij dezen zou kunnen dooden ....

Thans zette hij zijn paard niet aan. Nu kon hij rustig bedenken.

Hij zou dus als eenzaam man in 't leven staan?

Er was nog een andere onrust in hem, een vrees, of er iets gebeuren
ging, dat hij niet kende. Neen, berouw had hij niet, doch een
verlangen, om zich met zichzelven te verzoenen.

Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere
gedaante. Niet op een paard -- op een bok. Hij zat achterstevoren,
zoodat de heer van Stenhuisheerd het gezicht kon onderkennen. Het
was de duivel, met zijn grijnzend gelaat, en hij wenkte hem.

Achter elkander reden ze over de slotbrug, hun beide dieren gingen
stapvoets, het een onmiddellijk bij 't andere.

"Wat wilt ge van mij?" riep de ridder.

De duivel schaterde.

In den grond zonk het rijke slot, honderden vademen diep, en mèt zijn
steenen zonk de heer van Stenhuisheerd, zittend boven op 't paard. De
vlakke, kale bodem dekte alles, en wat er overbleef van den trotschen
ridder, die over honderden had geheerscht, was niets dan zwavelstank.



XXIX

Doodendroom

In den nacht lag het doodenschip voor 't eiland Walcheren. Op het dek
stond de zwijgende schipper. Geluidloos werkte de bemanning, en de
stuurman bij het roer zag peinzend vóór zich. Op alle gezichten was
't licht der maan -- maar buiten hen viel geen licht.

Er was een onzichtbare hand, die, wanneer iemand dood zou gaan,
aan het venster klopte. Dan weder gleed de gedaante, wien de hand
behoorde, verder, één met den nacht, zonder een trilling, zonder een
nevel. Overal, waar een mensch moest sterven, klopte zij, zoo zacht,
dat 't stiller was dan het ritselen van een blad. Wie kan zeggen, wat
het voor geluid was? Een klanklooze klank, onweerstaanbaar voor hem,
die van 't leven scheidde. Zooals in den avond een uil wiekt door
de stilte, of gelijk een luwte ondeelbaar-even vaagt en vervaagt,
zoo moet 't zijn geweest, dat het voor den stervende klonk -- klonk?

Er was een jonge knaap, die lang ziek geweest was, en de hand aarzelde
nog even. Toen gleed ze langs 't venster, en zooals een ander
kind droomerig volgt 't blij geluid van trommel en fluit, wanneer
't zonnelicht schijnt, zoo stond de jonge knaap op, en volgde de
geluidloosheid, die hem voorafging. Het vreemde was, dat hij zijn
weg wist. Telkens stond hij even stil, als de hand der schrijdende
gestalte een venster beroerde -- om dan weder te volgen, wat een
vormlooze, kleurlooze, alleen maar voortgaande gedaante was.

Voor een huis had hij langer te wachten dan anders.

Het was een man, iets ouder dan hij, die tot den dood werd
gewekt. Altijd was deze gewoon geweest de dingen des levens te
beheerschen, en hij was over de wereld gegaan, of ze een danszaal
ware. Nu moest hij sterven, en hij wilde zich tegen den dood
verzetten. Het wordt verteld, dat hij een meisje liefhad, en daarom
niet met het doodenschip wilde varen. Toen de hand aan het raam
tikte, verzette hij zich met al zijn macht tegen de verlokking,
en stil wachtte hij.

De knaap buiten gevoelde een hevige pijn. Om zich heen hoorde hij
overal zacht gekerm, en 't was, als klaagden en riepen duizenden
stemmen van dooden. Hij zag alles door den nacht, behalve de eene
gestalte, en hij zag ook den man, door de gedaante geroepen, op zijn
legerstede nederliggen. Ook hij klaagde van hevige pijn. De knaap
hoorde, dat hij smeekte, om nog te blijven leven.

"Een enkel jaar!" zoo riep hij. "Laat mij nog een jaar van de wereld
genieten."

Nadat hij dit had gesmeekt, schreed de gestalte verder, en de
knaap volgde. Wat was het vonnis geweest? Het gekerm der dooden
was opgehouden, en als de gedaante aan een venster klopte, volgde
de geroepene.

Eindelijk kwamen ze allen bij het schip, en hun namen werden
gefluisterd. De naam van den man was er niet bij. Ze stegen in het
schip, en licht voer het over de zee, zonder dat de golven den romp
raakten. Het was, als vlogen ze op de vleugelen van een vogel door
de ijle lucht. Soms kwamen zij een ander schip tegen: dan zwenkte hun
vaartuig niet, doch het ging recht-door, en weder kraakte geen hout.

De knaap vroeg den schipper -- hij kende zijn stem niet weder --
en hij meende, dat nooit meer een levend mensch ze zou kunnen hooren:

"Waarheen varen wij?"

Zacht antwoordde de schipper:

"Naar 't land van den nevel aan de overzijde der zee. Engelland noemen
het de menschen. Daar zult gij in nevelen opgaan."

"Voor hoelang?"

"Weet gij wat zeven millioen jaren zijn? Weet gij wat zeven honderd
millioen jaren zijn?"

"En dan -- ?"

"Aan 't einde der eeuwigheid is het begin der nieuwe eeuwigheid!"

"Zal ik nooit meer naar 't levende leven terugkeeren?"

"Verlangt gij?"

"Ik hoor mijn moeder schreien."

"Eens zult gij terugkeeren -- maar niet om bij uw moeder te zijn!"

"Waarom dan?"

"Ge zult 't weten."

In de nevelen van Engelland voer het schip. Schimmen van schemering
wachtte hen, en leidden hen in 't geheimzinnig rijk. Werden ze één met
den nevel, bleven zij toch bestaan binnen den nevel? Eeuwig was het
stil, en er woei geen klank meer over van Zeeland, waar de levenden
wonen. Als in een bosch, wanneer de nacht nabij is -- iedere klank
zou bevreemding wekken waren zij tezamen. Hoelang? Wie meet den tijd
in de eeuwigheid?

Het was den jongen knaap, als had hij even slechts in den nevel
getoefd, toen hij de gedaante weder op hem zag toeschrijden, die hem
wenkte. Hij volgde haar. Het schip lag zeilree, het was met dezelfden
bemand. De schipper stond op het dek, de stuurman aan het roer. Weder
gleed hij over de zee.

"Hoelang is het geleden, dat ik gegaan ben?"

"Zij, die leven, noemen het een jaar."

"Waarheen voert men mij?"

"Gij zult 't weten."

Als een jaar geleden, zeilden zij over de zee, geen golven raakten
het schip, geen ander vaartuig ontweken zij. Zelfs door de branding,
in bruisend, brekend water, gleden ze ijl, en zonder schok kwamen
zij aan land.

"Volg uw weg," sprak de schipper.

Teerder dan een damp, die bij het overvloeien van den ochtend in den
vollen dag het laatst op den akker blijft (even voor 't zonnelicht
ze gelijk stemt met de gansche atmosfeer) sluierde zijn nevel langs
de dingen des levens. Hij wist niet, of het dag was of nacht. Hij
ging verder, totdat hij voor 't huis van den man stond, die vorig
jaar niet sterven wilde.

Weder ging de gedaante langs de huizen. Soms bleef ze wachten, en
haar, hand raakte de ruiten aan, zonder te kloppen. Toen kwam ze aan
de hoeve, waar de doode hem beidde, en tezamen zagen ze naar binnen.

De man en een vrouw zaten bij de wieg van een kind, en de vrouw
neuriede een lied. Hij had zich voorovergebogen, om 't gezicht beter
te zien. Daarna klopte de gedaante, onbewogen, als trof ze den man
in ongeluk aan: deze stond op.

"Wat is er?" vroeg de vrouw verschrikt:

"Niet dit jaar -- niet dit jaar. Ik kan dit jaar nog niet gemist
worden. Ik ben gelukkig, neem een ongelukkige voor mij in de plaats."

Weder gevoelde de doode een hevige pijn, en van alle zijden hoorden
hij de klagende stemmen der gestorvenen:

"Neem weg die smart. Breng hem bij ons."

"Spreek!" beval nu de gestalte den knaap.

Toen hoorde hij zichzelf spreken. Hij noemde den man bij zijn voornaam.

"Ga mee met ons. Je bent den dood vervallen."

"Neen -- neem" kreet de man in angst, "kom het volgend jaar
weerom. Dan zeker zal ik u volgen."

"Wat is er toch?" riep de vrouw. "Tegen wien praat je?"

"Stil ... stil ... 't gaat voorbij. Dit jaar niet. 't Volgend jaar."

De doode en de gedaante schreden voort. Bij hen voegden zich de
schimmen van dezen nacht. 't Schip lag klaar. Het was als altijd.

Weder werd de knaap in de nevelen opgenomen, en hij herinnerde zich
niets van wat er was geschied. Het leven was niet voor en niet achter
hem. Er was geen tijd geweest, en er zou geen tijd komen. Als in
een diepen droom was zijn geest gezonken, doch nog peilloozer. Zoo
't leven een droom is, welk een droom is dan de dood?

Maar eensklaps, als schrok hij wakker, en met hem alle nevelen,
hoorde hij duidelijk 't geluid van een menschelijke stem:

"Laat mij nog één jaar leven," en tegelijkertijd gevoelde hij een
hevige pijn, en hij hoorde zijn eigen stem en de stem der andere
dooden weeklagen:

"Breng hem hier. Laat hem niet leven."

Het ging voorbij, en de schemering herbegon. Hoevele malen dit zich
herhaalde? Hoevele malen zij hoorden, dit?!:

"Ik ben gelukkig! Laat mij niet in 't geluk sterven."

Na wat menschen jaren noemen, werd de nevel weder losgemaakt, en
nogmaals voer hij van Engelland, het rijk der dooden, over de zee. De
schipper zeide hem niets, nadat zij aan land waren gekomen. In
onbewustheid wist hij, wat hij moest doen, en hij gleed tot aan
't huis, waar de man woonde.

De doode kon de gedachten van den levende hooren, als waren zij
stemmen. Zij spraken:

"Dit jaar zal ik evenals vorig jaar weer geroepen worden. Het zal
nu ook mijn tijd niet zijn .... Ik zal wel het medelijden weten op
te wekken. Het is nu, dat ik in zorg verkeer, want mijn jongen moet
een ambacht leeren, en voor dien mag ik niet sterven. Wie zou voor
den jongen zorgen, als hij zonder vader was?"

De doode hoorde dit zoo duidelijk, of de levende met hem praatte. Hij
wist, dat 't onmogelijk was, den man te waarschuwen, die de orde
der wereld had verstoord. Toch trachtte hij hem te zeggen, wat hij
peinsde. Hij begon weder met den voornaam.

"Je weet niet, watje wacht. Het was reeds de laatste maal, dat je het
leven kon houden. Er zijn al zooveel anderen voor jou in de plaats
gedood. Jij behoort niet meer in het licht, in den nevel is je woning."

De man wist niet, dat er iets tegenover hem stond, en hij ging voort
te denken:

"Ik durf niet te denken, wat er gebeurd zou zijn, wanneer ik voor dezen
tijd was gestorven. Dan waren mijn vrouw en kind alleen in zorgen
achtergebleven, en niemand hier was zoo barmhartig geweest, om hen
te helpen. Nog veel jaren moet ik leven -- misschien over twintig,
dertig jaar kan ik hier gemist worden. En dan nog -- Neen! ik wil
wachten, tot ik oud ben, en het leven me een last is. Voor dien tijd
niet -- voor dien tijd niet."

Zijn zoon trad aan de deur en ging vervolgens naar zijn vader toe. Ze
spraken over de onverschillige dingen, welke van het leven zijn. Het
zonlicht blonk over de wegen en het land, met blijdschap wezen zij
elkander op de rijke oogsten, welke te wachten vielen, van graan
en vruchten.

"Wanneer het vannacht regenen zal," zeide de vader, "mogen wij wel
't allerbeste hopen."

"Er is daarop geen kans," meende de zoon. "Er zweeft geen wolkje aan
de lucht."

"Het gebeurt meer, dat er dan toch onweer komt men zegt wel eens uit
een onbewolkten hemel."

"Kom vader! dat zal wel nooit gebeuren."

De man antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit.

Toen zag de doode, dat in de verte de avond kwam. Het zonlicht aan den
horizon werd mat-rood gesluierd, een huivering beefde door het graan,
en het groen der boomen werd donkerder, ervoor was een violette tint.

"Onweer zal er niet komen," zeide de jongen.

Ze zwegen beiden.

Langzamerhand begon de avond lucht en aarde te omvatten. Was er ginder
een weg geweest, waaraan boomen stonden? Even nog geleden was de zon
een vuurbol -- thans was er slechts nagloeien van den ontzaglijken
gloed, en overigens was 't al grauw aan den horizon. Ook het graan,
ook de bongerd, ook de slooten, ook de molen werden door warrelingen
van schemer omhuld, het geleek, of alles verder werd gezet dan het
in den dag had gestaan, verdwijnende.

Het oogenblik kwam, dat de doode de gedaante zag schrijden, schrijdend
door het koren, met rustige schreden, als iemand, die zijn plicht
vervult. Ze kwam rechtstreeks naar den man, die niet sterven wilde. Ze
liep niet naar het venster, om daar te kloppen. Ze bleef staan,
waar de man stond, en ze sprak in menschentaal, en met menschenstem,
zoodat vader en zoon haar beide verstonden.

"Jijt gij bereid?" vroeg ze zacht en mild.

"Nog één jaar."

"Jijt gij bereid?"

"Ik moet voor mijn zoon zorgen."

"Dat behoeft ge niet meer," zeide ze streng.

Een bliksemstraal laaide langs den hemel, schoot naar de aarde,
en doodde den jongen. De vader was ongedeerd. Twee dooden volgden
de gedaante.

Achter hen klonk de wanhopige klacht van den man. "Laat mij nu ook
sterven. Neem mij nu ook mede."

"Kom," fluisterde de gedaante. "Het schip wacht ons weder. Over dertig
jaar kom ik bij den man terug. Dertig jaar heeft hij nog te leven."



XXX

Mooi-Ann van Velp

Velen hebben de geschiedenis al verteld, die smartelijk is van het
begin tot het einde, van Mooi-Ann van Velp en den jonker bij Biljoen.

In den zomer, als de boschbessen vol en zwart zijn, trekken de vrouwen
en meisjes erop uit, om deze te plukken, en ze vergaren de rijpe
vrucht in karren, waarmede ze naar de steden rijden. Dan roepen ze en
't klinkt droefgeestig, daar zij zich niet thuis gevoelen binnen deze
vijandige wereld:

"Mooie boschbessén. Prachtige boschbessén," heel langgerekt, in
eentonigen deun.

Wie het eens heeft gehoord, vergeet het niet.

Sommigen zeggen, dat mooi-Ann de dochter was van den heer van Velp[7],
en dezen vertellen, dat het lange jaren geleden is geschied. Maar
dit is nietwaar. Zij hoorde tot de boschbessenpluksters, en de heer
bij Biljoen zag haar voor 't eerst, toen zij aan het werk was.

Het zonlicht speelde in het bosch -- de vogels zongen. Haar jong
figuur had zich over de struiken gebogen, en haar fijne handen
plukten. Zoo moogt ge hen zien, een eenvoudig meisje uit het volk,
en de trotsche, slechte heer, die lachte.

Ze keek om, en was verschrikt. Hij naderde haar.

"Wie ben je?" vroeg hij.

Ze durfde hem niet te antwoorden.

"Ik zal je niet opeten," lachte hij. "Wist je wel, mijn kind, dat je
mooi bent?"

Wat zou ze moeten zeggen? Ze bedacht, om weder aan 't werk te gaan,
maar ze moest naar hem zien, zooals hij daar stond, zelfbewust en
zeker van zijn onweerstaanbaarheid.

"Weet je wel, hoe ik heet?" Nauwelijks hoorbaar zeide ze:

"Ja -- ge zijt de heer bij Biljoen."

"Goed -- maar nu moet ik jouw naam ook weten."

"Men noemt me Ann van Velp."

"Mooi-Ann van Velp zal ik je noemen. Mooi-Ann! wil je met me meegaan,
en op mijn kasteel wonen?"

"'t Past mij niet, om met u mee te gaan. Ben ik niet maar een arm
meisje?"

De heer bij Biljoen richtte zich rechtop, en schuw bezag ze
hem. Heeft niet ieder meisje hare gedachten over den man, dien ze zal
liefhebben? Hij stond forsch voor haar, 't blonde haar golfde onder-uit
zijn blauwe baret, zijn voorhoofd was hoog, zijn neus gekromd, zijn
lippen rood. Reeds lang had zij, zonder het te weten, van zijn grijze
oogen gedroomd, welke scherp waren, als zag hij in de verte een dier,
dat hij dooden wilde. Hoe angstig en rustig moest het wezen, om aan
zijn borst te liggen, door dien sterken, dikken bovenarm te worden
omvat. Hij wist, dat hij haar bekoorde. Hij glimlachte. Door dien
glimlach werd hij nog machtiger voor haar.

Er zijn er velen, die zich aan de beschrijving van haar schoonheid
hebben gewaagd, en een spreekt van "biddend albast." Ze was misschien
kleiner dan hij, al scheen ze met hem schouder aan schouder te
staan. Heur blond haar droeg ze los, en het schoot bandeloos neer,
in wijden boog langs den ronden arm tot aan de kloeke heup. Dit was
haar grootste bekoring, dat haar gelaat kinderlijk was en haar wezen
een meedoogenlooze lijn van schoonheid. Haar glimlach was vertrouwend
-- ach! waarom had ze den jonker bij Biljoen lief van het eerste
oogenblik, dat ze hem ontmoette?

De dobbelsteenen worden geschud en geworpen geen menschenhand heeft
meer macht, om het getal der oogen te bepalen. Onzichtbare krachten
werken aan hun wending, hun val, hun even-kantelen, hun liggen. Tel
de punten. Drie zessen of drie eenen -- ge hebt het te wachten.

"Wat doe je dan den heelen dag, mooi-Ann?"

"Ik werk voor mijn moeder."



"Voor mijn moeder werk ik, in schuur en stal,
In 't huis en op den akker, overal."


En hij:


"Maar arbeid geeft maar zorgen, en geeft maar angst en pijn,
Wanneer gij mij wilt volgen, zult gij zonder zorgen zijn!"


"Neen! neen!" riep zij in vertwijfeling, "ik wil u niet volgen,
ik ben bang voor u."

"Waarom dan? Zie ik er zoo naar uit, om bang voor mij te zijn?" Hij
kwam naderbij, en nam haar hand. Zij sloeg haar oogen neer. Toen
begreep hij, dat zijn wil de hare was, en woest sloot hij haar in
zijn armen.

Van dit oogenblik was zij hem onderdanig. Zij vergat, dat zij een
moeder had. Hij gaf haar kostbare kleeren, want wreed wilde hij,
dat zij schoon was. Wat bleef er over van het meisje, dat boschbessen
had geplukt, om haar brood eerlijk te verdienen?

Er woonde op het kasteel bij Biljoen een oude meid, die ijverzuchtig
was, dat mooi-Ann een dame werd, en haar bevelen mocht. Vroeger had
zij het meisje wel gekend als een arme deerne, gelijk aan de anderen
in het dorp. Moest ze haar nu bedienen, als was ze van adel?

Ze was een listig karonje, de oude meid.

Ze wachtte 't oogenblik af, dat de jonker minder van mooi-Ann hield
dan vroeger. Mooi-Ann? Mooi-Ann?

Het was niet lang geleden, dat ze mooi-Ann werd genoemd. Toch, wat
was er van haar schoonheid gebleven?

Als de jonker een dag uitgereden was; zat zij alleen te schreien. Er
was niet even geluk geweest, sinds zij den heer had ontmoet. Had zij
gemeend, dat zij rust zou kennen? Was liefde dan ongeluk? En ze had
den jonker lief, die haar in mooie kleeren kleedde, doch die nooit
anders dan slecht voor haar was. Hij had nog niet gezien, dat zij
schreide: de eerste tranen hadden geen sporen gelaten. Hoe zou het
zijn, als eindelijk de groeven scherper werden, en de jonker dan zeker
de oorzaak van haar smart zou weten? Ze huiverde. Als zij van het
kasteel werd gejaagd, waarheen zou ze dan moeten gaan? De schande ....

Ze wist, dat de oude meid haar haatte.

Dikwijls had zij dien haat gevoeld, altijd-gezwegen, als een scherp
woord. Ze moest ervoor zorgen, dat de oude meid haar geheim niet
ontdekte. Mooi-Ann deed altijd vroolijk, opdat de ander niets zou
merken. Ze trachtte te lachen, ze deed of ze gelukkig was, het arme,
verlatene kind. Lang kon dit niet duren.

Want eens, toen de jonker verveeld en moede en knorrig tehuis gekomen
was, en eenzaam bij het haardvuur zat, klopte de meid zachtjes aan
de deur. Ze trad binnen. Ze vertelde hem, dat mooi-Ann gehuild had,
dien middag, en ze wist wel waarom. Ze fluisterde. Hij vloekte. Toornig
riep hij, dat zij de deerne bij hem zou brengen.

't Was anders dan eenige maanden geleden, nadat hij haar in het bosch
had gezien, een mooi kind uit het volk, dat haar brood verdiende. Het
was een schreiend wicht, dat angstig bij hem stond. Op al zijn
vorschende vragen antwoordde ze "ja."

Hij vroeg:

"En als ik je uit 't kasteel jaag, zul je mijn naam te schande maken?"

"Neen heer!"

"Je bent leelijk geworden! Dat ik het nu eerst zie."

Ze wist geen antwoord te geven. Ze had kunnen zeggen: "door uw schuld"
-- wat kan men echter van zoo'n meisje verwachten?

Dreigend verhief hij zich.

"Dat zal niet gebeuren," zoo zwoer hij.

"Wat zult ge met me doen?" wilde ze angstig vragen. Ze
zweeg. Minachtend bezag hij haar.

"Het is nog tijd."

Toen sprak ze het uit, wat zij gevoelde.

"Doe alles, wat ge met me wilt -- Dood me, dat is beter."

Nooit had hij haar liefgehad. Wie kon zoo spreken tegen een vrouw, als
hij ook maar één oogwenk in zijn leven van haar had gehouden? Alles was
beter dan te blijven leven. In den dood zou ze niet meer schreien. In
den dood zou zij zich wreken.

Het was avond, en de vijver van het slot Biljoen was roerloos. Niet
één rimpel bleef. Onbewegelijk was ook de schemer boven het water.

Toen klonk er een schrei. 't Kon van een vogel geweest zijn, die in
zijn nest werd verschrikt, of van een hulpeloos dier, dat door een
vos werd gegrepen. Waarom van een mensch?

't Werd even stil, de stilte, als een levend wezen luistert, of er
ergens geluid is.

't Water van den vijver spatte hoog.

Het zou wel een groote steen zijn, die in de kolk werd geworpen. Soms
deden dat de jongens uit het dorp, hoewel het eigenlijk al te laat was,
om dat te denken. De stilte kwam terug. Het was niets geweest.

Den volgenden ochtend vond men het lijk van mooi-Ann tusschen de
biezen. Zeker had zij zichzelf gedood. Wie durfde den jonker bij
Biljoen te verdenken!

Twee jaren waren voorbijgegaan.

Toen kwam, een avond, een jonge man uit Velp, langs het slot. In 't
bosch, waar hij doorging stond een hooge eikeboom. Terwijl hij bedaard
doorstapte, zag hij eensklaps tegen den stam geleund, een hooge, witte
gedaante. Eerst was hij verwonderd, en hij naderde iets. De gestalte
wenkte hem. Hij deinsde terug, en sprak de aloude, goede spreuk:

"Zoo gij van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk
van mij."

De nevel week. In de verte hoorde hij een milde stem, zeggend:

"Ken je me dan niet weer? Ik ben mooi-Ann! Morgen wacht ik nogmaals."

Den volgenden avond keerde hij terug. Door den dag had hij geworsteld
als door een breeden stroom, welks vaart tegen hem was gewend. Ieder
uur was een vijandige stortgolf, en al strijdende had hij slechts
één gedachte:

"Hoe zal het eindigen?"

De avond was een weefsel van nevel. Hij had zijn oogen half-gesloten,
en nu zag hij haar duidelijk voor zich. Ze was in het witte kleed,
dat de jonker van Biljoen haar had geschonken, en in 't goud-blonde
haar, dat ze had gekapt als een dame, blonken de edelsteenen. Ze had
zijden schoenen aan met zilveren gespen, of ze ten dans ging. Om haar
blanken hals droeg ze een ketting van paarlen.

Hoe wist hij, dat haar oogen blauw waren? Het was toch een avond
schemerend en onwezenlijk, waarin geen kleuren standhielden. Wat was
mooi-Ann anders dan een nevel?

Hij stond stil.

Zij was na zijn woorden geweken. Ze was niet van God. Van den duivel
was ze. Het zou 't beste zijn, dat hij terugkeerde. Waarom toefde hij?

Aan 't eind van het bosch wachtte hem mooi-Ann. Ze hield haar armen
naar hem uitgebreid, en diep haalde hij adem, voor hij zijn weg naar
haar vervolgde. Nadat hij haar dichterbij was gekomen, zweeg hij;
hij vond de woorden niet, welke hij den avond te voren had gezegd:

"Zoo ge van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk van mij."

Het was, of zijn bloed hem anders drong. Hij moest tot zichzelven
zeggen:

"Zoo ge van God zijt, wijk. Zijt ge van den Duivel, nader dan."

Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid. Een zware bloemengeur
woei uit haar kleeren. Haar oogen, die hem star aanzagen, waren de
lokkende zonde. Welke man zou niet eeuwig verdoemd willen zijn, om
haar blanke armen te kussen. Haar roode lippen waren het verderf der
ziel. Haar voeten stonden op 't gras, en vertrapten de madelieven.

Hij kon niet meer vluchten.

Was dit mooi-Ann, die eens door den wreeden jonker verrast werd bij
het plukken der boschbessen, en die zich angstig gevoelde, om met
den heer mede te gaan?

Ze trad naderbij, en sloeg haar armen om hem heen.

"'t Is goed, dat je gekomen bent," zeide ze met matte stem, "ik
heb naar je verlangd, maar ik wist, dat je komen zou, anders had ik
niet gewacht."

"Hoe wist je dan, dat ik komen zou?"

Ze lachte.

"Ik kan tegenwoordig in de sterren lezen."

Toen werd haar stem ernstig. Ze vroeg:

"Je hebt zeker een meisje lief?"

"Neen," antwoordde hij zuchtend, "sinds gisteravond niet meer. Ik
was verloofd -- nu ken ik er maar één, en dat ben jij, mooi-Ann."

"Dat is beter dan een ander," lachte ze. "Ben ik niet mooi?"

Ze nam een roos, die ze op haar kleed had gedragen. Die gaf ze hem.

"Ruik aan deze roos, als je niet meer aan me denkt."

Hij kuste haar. De nacht sloot zich over hen beiden, en een muur was de
stilte van het bosch. De tijd gleed langs heen. Hij hoorde het ruischen
van den tijd niet, zóó verre was het. Vol medelijden wachtte het licht
van den morgen, waarschuwend met een schemer, dat de dag moest komen.

De jonge man stond haastig op. Er was niets naast hem. Hij had
gedroomd ....

Toch, hij hield in zijn hand een bleek-roze roos. Hij rook er
aan, en hij dacht aan de mooie neveling, die hij gansch den nacht
had liefgehad. Met loome schreden liep hij huiswaarts: Wat zou
er geschieden, wanneer hij zijn meisje weder ontmoette? Wat zou
hij zeggen? Als hij haar eens moest verklaren, hoe hij aan de roos
kwam. Wanneer ze hem dezen avond bij de berken wachtte, opdat ze samen
zouden gaan, zooals 't vroeger hun gewoonte was. Een hevige pijn
was zijn angst, want thans zou 't alles anders worden. Hij hoopte,
dat het lang zou duren, voor hij zijn meisje weer zou zien.

Ze kwam reeds voor den middag, en, toen hij haar zag, bedacht hij
schamper, hoe ze van mooi-Ann verschilde, in gelaat en kleeding. Haar
stem klonk hem ruw. Had hij vroeger van haar gehouden?

"Was je gisteravond ziek, dat je niet kwam?"

"Nee -- " zeide hij somber, "ziek was ik niet. Waarom dacht je dat?"

"Ik heb op je gewacht, maar ik had er nog kunnen staan. Waar was je?"

"Ik ben op mijn eentje uitgeweest. Mag ik dat niet?"

Ze keek hem verbaasd aan. Hij had haar nooit veel van liefde gesproken,
en dat had ze ook niet verlangd. Ze mocht hem gaarne, en als ze aan
de toekomst dacht, werd zijn beeld nooit vergeten. Ze zouden op een
boerderij wonen, als man en vrouw. Meer behoefde ze niet te weten. Dat
was haar liefde en haar geluk.

"Ik hoop, dat ik vanavond niet hoef te wachten," sprak ze lachend. Ze
meende, dat hij mede zou lachen. Zijn gelaat bleef ernstig.

"Je hoeft niet op me te wachten," zeide hij, "ik kom nooit weer."

Nog meende zij, dat hij gekscheerde. Ze nam speelsch zijn hand.

"Ben je gisteravond naar de herberg geweest?"

"Nee."

"Waar was je dan?"

"Daar heb je niets mee te maken."

Toen eerst wist zij, dat hij haar haatte om een geluk, welk ze niet
geven kon. Wanneer zij woorden voor haar leed had gekend, zou ze gezegd
hebben, dat zij van hem hield. Ze wist niets te doen dan te zwijgen,
maar ze nam haar schort, en legde die voor haar oogen. Weg was de
toekomst, met den man, de boerderij, den bongerd en de koeien. Een
donkere laan lag voor haar. Ze was bang, om erin te gaan, zóó alleen.

"Je hoeft me nooit meer te wachten," zeide hij norsch. O! de eerste
schrede in de donkere laan. Er was niets van haar hoop gebleven. Haar
eenvoudige ziel wist, dat er een ander meisje voor haar in de plaats
was gekomen, en, haar schort stijf tegen de oogen geperst, overdacht
ze gauw, wie 't wezen kon. Martha was 't niet en Mina niet en Aaltje
niet en Geusje niet en Fine niet en Sine niet. Wie kon 't wezen? Ze
gluurde over den boezelaar.

"Wie is 't?" vroeg ze.

Hij staarde haar verwonderd aan.

"Wat meen je?"

De oogen kwamen nu geheel boven de schort uit.

"Met wie heb je nou verkeering?"

Hij schaterde van het lachen.

"Met mooi-Ann."

Ze liet den boezelaar van pure bevreemding vallen. Haar oogen werden
zoo groot, of er tusschen jukbeen en wenkbrauw geen plaats meer voor
ze was. Thans keerde de hoop terug. Hij hield haar voor den mal,
de dwaze jongen! De boerderij bestond weder. Ze zag zichzelve met de
melkemmers naar de weide gaan. Hij deed niets dan lachen.

"Wat ben je d'r eentje," zeide ze.

"Kom vanavond bij den vijver en je zult het zien."

Hij liep zijn huis binnen. Ze bleef nog even wachten. Aarzelend ging
ze heen.

Aldus heeft een menschenziel aanschouwd, wat er met hem dien avond
geschiedde. Ze stond in 't bosch, en zag haar jongen, die haar
voorbijliep, zonder op haar te letten. Uit den vijver steeg een nevel,
die naar den man toeschreed, met licht-glijdende passen. Het meisje
stiet een kreet uit, maar haar verloofde hoorde 't niet. Hij en de
nevel naderden elkander.

Ja, het was mooi-Ann. Hoe had ze kunnen gelooven, dat 't een nevel was?

"Mooi-Ann," gilde ze.

Mooi-Ann was nu vlak bij den jongen. Ze wenkte hem, hij volgde. Het
meisje riep zijn naam. Hij zag niet om. Hij liep rustig zijn noodlot
tegemoet.

Aan den vijver beidde mooi-Ann hem.

"Kom," fluisterde ze, "ik heb je lief."

Thans weder werd ze een nevel, sluierend over het water. Langzaam
boog hij zich voorover.

"Kom."

Hij liet zich in den vijver vallen. Toen hoorde 't meisje een
schaterenden lach. Het was mooi-Ann, die zich had gewroken. Het was het
eerste slachtoffer, dat ze gemaakt had. Er zouden er meerderen volgen.

Zoo was er een jong gezel, die naar Arnhem kwam, om een ambacht te
leeren. De wereld was nog voor hem als een diep bosch, en hij kende
nog slechts den eersten angst en het eerste verlangen, om het leven
te kennen. Zijn vader had gezegd, toen hij heenging:

"Kom als een man terug."

Zijn moeder had geschreid:

"Blijf altijd dezelfde, die je nu bent."

Zoo was hij heengegaan. Welken raad had hij te volgen?

Op een avond naderde hij Velp. Bij den vijver van't kasteel van
Biljoen bleef hij even staan, en toen gevoelde hij, dat hij moede
was. Hij besloot, om te gaan rusten. Hij legde zich op den weeken
grond, en spoedig sliep hij.
Hij wist niet, hoelang hij had geslapen, nadat hij in een blijden,
onwezenlijken droom ontwaakt was. 't Was al nacht. Het maanlicht en
't sterrelicht legden een witten sluier over alle dingen, een zelfden
glans over grond en water. Er waren geen geheimen, dien nacht! De
jonge gezel vond het een weelde, om alles te bezien.

Eensklaps werd hij op zijn schouder getikt. Hij richtte zich op. Hij
was verlegen, dat er een meisje stond, en zij glimlachte om zijn
verwarring.

"Wie ben je?" zoo vroeg zij.

Hij noemde zijn naam.

"Dan ben je niet uit Velp?"

"Nee," zeide hij.

Even wachtte ze. Vervolgens nam zij zijn hand.

"'t Is goed, dat je bij me bent gekomen, als je hier vreemd bent. Heb
je nog nooit in je leven van een meisje gehouden?"

"Nee -- nog nooit."

"Heb je nooit van me gehoord?" vroeg ze weder.

"Nee nooit!"

"Ik ben mooi-Ann van Velp. Er is niemand in 't dorp, die me niet kent."

Haar liefelijke glimlach verkwikte hem. Hij gevoelde, hoelang hij
gezworven had, en hoe mat hij was. Hij wilde in haar armen droomen,
terwijl zij hem aanzag. Al het leed en geluk dezer wereld zouden haar
kussen hem kunnen geven. Voor 't eerst strekte hij zijn armen naar
een vrouw uit.

"Kom aan den vijver zitten," noodigde hem mooi-Ann.

Hij volgde haar. Was hij anders dan een dronkaard in zijn liefde? Met
wankelende passen ging hij, blind-starende. Als mooi-Ann eens,
toen ze den jonker van Biljoen had gezien, was hij. Den naam zijner
moeder had hij vergeten. Zijn ziel was door de liefde bevlekt, ja,
zoo hij was blijven leven, voor altijd besmet. Van den eersten,
teederen droom, vóór ze hem gevraagd had, met haar mede te gaan,
bleef zelfs de herinnering niet over. Het was gelukkig, dat hij stierf.

Het maanlicht was over land en water gelijk. Hij wist het niet,
dat hij met haar in den vijver schreed. Hij zonk in de diepte neder,
en smetteloos, vol van glans, sloot zich het water over hem. De nacht
verloor niets van den gloed. Mooi-Ann lachte niet, want ze dacht aan
haar eigen ondergang terug.

Dit is de sage van mooi-Ann. Zij gaf dezelfde smart, welke zij
ontvangen had, eerlijk terug, en ze was een schakel uit den ketting
des verderfs.



XXXI

De Verborgen Schat

Dichtbij Echt, in het Limburgsch land, is een groote schat verborgen,
en wie hem vinden kan, verlost de juffrouw zonder kop van den nood,
om te moeten zwerven, waar aardsche menschen wonen.

In het schuchtere voorjaar, als nauwelijks nog de blaadjes durven
te gluren, en de lucht van bedeesde blauwheid is, en het zonnelicht
zich heel verlegen verschuilt, gelijk een jonge knaap, die zijn
liefde niet vermag te uiten, lag bij de ruïne van het Sleutje een
boerenjongen te slapen. Wellicht -- wie zal het zeggen? -- had hem
het bier uit Susteren tegoed gesmaakt, en hij verdroomde den eersten
lentedag. De verliefde zon vluchtte, zoodra de avond kwam, héél snel,
en een gure wind verdrong meedoogenloos alles, wat er nog restte van
de onvolkomen, teedere poëzie. Drikus, de boerenjongen, bleef snorken,
eerst de milde warmte, daarna de barre kou ten spijt, ja, hij ontwaakte
zelfs niet, toen er drie eikels op zijn neus vielen. Toch had hij
wakend bewustzijn genoeg -- een ondeelbaar deel eener seconde --
om zich te verbazen, dat er eikels daalden in de vroege lente, een
tijd, die meer is aangewezen op het moeizaam zetten, dan wel op het
rijpen der vrucht. 't Bleef echter slechts bij deze haast-wezenlooze
verwondering, en het snorken ging bijna geheel onverbroken verder,
zonder dat hij lette op den tijd, die verging, en op de plaats, waar
hij nederlag .... Het ware beter geweest, dat hij erover had nagedacht:
want middernacht naderde, en op deze plek spookt de juffrouw zonder
kop, die den bewoners van Echt wraak heeft gezworen. Eeuwen geleden
is ze door de burgers dier stad aangevallen, en zonder absolutie
gestorven. Wee hem, die haar op Woensdag of Vrijdag ontmoet!

Gelukkig was het een andere dag, dat Drikus bij de ruïne lag te slapen!

Nauwelijks was de klok van middernacht uitgeslagen, of hij ontwaakte
door een allervreemdste hitte, dichtbij hem. Hij richtte zich op,
en wreef zich over zijn oogen.

"Wat is dat?" vroeg hij bevend.

Wat beteekende dat? Een blauwe vlam spartelde en sprankelde, en
ineens rammelde een ketel door de lucht, welke haast je rep je op
het vuur aanvloog, en daar juist boven bleef hangen. Daar begon het
in den ketel te broddelen en te pruttelen en te sissen en te zieden,
en de damp kwam eraf, niet aangenaam-riekend als wanneer tante Trees
pannekoeken bakte, doch het stonk zonder genade.

"Hatsji!" zei Drikus. "Hatsji! Hatsji!"

Boven tegen den hemel begon het te rommel-donderen. De wilde wind
woei en teisterde de takken der boomen. Drikus durfde niet omhoog
te zien, en toch kon hij er niets aan doen, dat zijn nekspieren zich
kromden en hij zijn hoofd ophief. O ijselijkheid! Aan den hemel reed
een gloeiende koets, getrokken door twee zwarte bokken met knoestige
hoornen en in hun razende vlucht klapwiekten de vleermuis-vleugelen,
die uit de zijden der spookdieren schoten. In den wagen zat een dame
in witten mantel. Drikus had nog net den tij d, om zich achter een
struik te verstoppen.

Reeds was de juffrouw zonder kop uitgestapt, en vlug liep ze op den
ketel toe. Zij nam er het deksel af, maar eensklaps wendde zij zich
om, en liep tot Drikus' schrik recht naar den struik. Ze wierp het
witte gewaad van zich, en zoo zag de jongen haar bloedrood lichaam,
dat eindigde inden afgesneden strot. Bloed droop in groote druppelen
van haar keel naar beneden, en bloed droop van haar nederhangende
linkerhand, en bloed droop van 't hoofd, dat zij in de rechter
hield. Bloed mengde zich met bloed, het daalde naar de aarde, en
scheen weder 't roode lichaam op te kruipen, als het gevallen was. Ze
was een fontein des bloeds, en niets ging er verloren, het keerde
tot de bron weder, waaruit het ten tweeden male, ten derden male,
ten duizendsten male ontvlood.

Van haar wendde de ongelukkige man zijn blik naar den ketel, die op
't blauwe vuur stond, en welks stank een angstwekkend geheim verborg.

"Menschenhoofden," zeide zij. "Ik braad menschenhoofden uit Echt."

In den ketel lag het vleesch ros te roosteren, de oogen der dooden
(melk-wit opgezet met in het midden den appel van zielloos zwart)
staarden onafgewend naar den jongen man, die met afschuw zag, hoe
reeds het vuur de oogen naderde ....

"Stil!" beval de juffrouw zonder hoofd, "en luister naar mij."

Drikus stond bevende voor haar.

"Het was in tijden van oorlog, dat ik gedood werd, maar vóór dien heb
ik mijn goud en mijn juweelen in drie kisten geborgen, en ze onder
de aarde begraven, hier op deze plek. Neem dit berkenrijsje en plant
het, opdat gij niet vergeten kunt, waar het is! Het is voor mij ook
van belang ... want ik moet blijven zwerven, zoolang de schat nog
niet door menschenhanden opeen Dinsdag is opgedolven. Hoe moet gij
graven? Met een nieuwe spade. Hoe diep moet gij graven? Zeven, zeven,
zeven voeten. Wat moet gij spreken? Geen woord, geen woord .... Neem
een helper mede.


Één kist -- één kist
Is voor de armen,
De tweede, geef de kerk
Uit uw erbarmen
Met de derde, moogt gij
Uzelf verwarmen


Rrrrt! daarmede verdween ze, en Drikus bleef alleen achter, zich
de ooren krabbende. Hij liep zoo haastig hij kon naar Echt, om een
gezel te zoeken, die hem den volgenden Dinsdag zou willen helpen, en
wie was daar beter geschikt voor dan Hannes, zijn vrouw's broer? Hij
zeide tegen hem:

"Je mag geen woord spreken," en Hannes antwoordde:

"Natuurlijk niet."

Wonderlijk-langzaam gaan de uren voorbij, wanneer ge wacht. Het
zonlicht weigert te verschijnen na den langen, lijzigen nacht en als
het eindelijk komen moet, op het allerlaatste oogenblik, dan klimt
het zijn vaste baan aan den hemel treuzelig en traag, net of het
zeggen wil:

"Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen," en vóór het twaalf uur
is, heeft het wel een etmaal geduurd. Zijn gang van het Zuiden naar het
Westen geschiedt al even kreupel, doch als het ten leste besluit, de
aarde maar weder te verlaten, dan bezint het zich plotseling, en doet,
of het ik weet niet hoe aangenaam bij ons is. Weggaan?! Geen sprake
van. Het denkt er niet aan. Het blijft op de banken van den horizon
rusten, strekt zich daar welbehagelijk uit in zijn volle lengte, en
werpt een laatsten, zéér langen, weemoedigen blik naar de tintelende
vlakte. Het heeft ruim spel, want de avond weigert ondertusschen op
zijn beurt te komen. Vóór er een ster aan de lucht is, schijnt er
geen tijd meer te bestaan. Zon en maan willen niet komen, en niet
verdwijnen, en ze gelijken in dit opzicht op het slag menschen, dat
veel bezwaren maakt, om u te bezoeken, doch dat, als het eenmaal een
visite maakt, niet weg is te krijgen.

Drikus en Hannes, zij beidden ongeduldig, en ook voor hen werd het
ongeduld beloond: immers, de eeuwigheid lokt het heden in haar afgrond,
en alle tijd valt hierin geruischloos terneder. De Dinsdag kwam, en
de twee kornuiten begaven zich tezaam op weg, de lippen vast op-één
geklemd, om zich in het zwijgen te oefenen. Ze droegen fonkelende
spaden op den rug, en ze voelden zich gelukkig als menschen, die in
de toekomst hun vertrouwen stellen.

Ze vonden alras het berkenrijsje, en Drikus trok het uit den grond.

Vroom begonnen ze te delven in de gewillige aarde. "Zeven, zeven,
zeven voeten," zong het in Drikus' ziel. Hij was er zeker van, dat
hij de schat zou bereiken, en eensklaps hoorden zij, dat de schoppen
stieten tegen een kist. Hannes sprong van vreugde in de hoogte.

"Drikus! daar zit de heks," schreeuwde hij.

Klingeleklingekling! de geldstukken hadden haast, om weg te komen,
diep, diep, dieper in den grond, al maar zinkende, zóó ver weg ten
laatste, dat 't gerinkel niet meer te hooren was.

En daarom spookt de juffrouw zonder kop nog altijd bij Echt; er is
geen mogelijkheid, dat ze ooit verlost zal worden.



XXXII

Waarom de Reuzen in Limburg zijn uitgestorven

Men weet het, dat ons land vroeger door reuzen werd bewoond. Er waren
reuzen in Drenthe, die hebben de Hunebedden gebouwd. Er waren reuzen
op de Veluwe, die hebben daar de hooge bergen neergegooid. Er waren
reuzen bij Hilligersberg; reuzen in Holland en Friesland.

Bij Haarlem leefde een reuzin, Walberech was haar naam. Ze was voor
haar doen nogal groot. In één stap stak zij de Noordzee over, en eens,
toen roovers haar vee hadden geroofd, en al een nacht zeilens verder
waren, bereikte ze hun schip in één schrede, nam 't met één van haar
vingers op, en wierp het in de lucht. Toen alle roovers dood waren,
at ze hen met huid en haar, nam haar kudde mede, en kwam weer behouden
aan land. De koeien had ze onder den linkerarm, de paarden onder den
rechterarm en de schapen liet ze op haar hoofd weiden.

Niemand minder dan Picardt vertelt al verhalen van deze reuzen.

Hij zegt, dat er ongelijk meer reuzen in deze landen hebben gewoond,
dan er steenhoopen gevonden worden. Want in sommige landen heeft
men geen steenen, terwijl er evenwel reuzengebeentes met lang haar
uit de aarde zijn gegraven. Bij Westerborg is dit geschied, te Sneek
in Friesland. In 't jaar 1488 (het is aan geen twijfel onderhevig)
spoelde er op het eiland Terschelling een reuzenlichaam aan, dat
door den vloed uit zijn graf was gerukt. De reuzen waren bekleed
met vellen van dieren en gewapend met knodsen. Wat ze aten? Beren,
wolven, leeuwen, elanden, paarden, wilde zwijnen, herten, reeën,
dassen, vossen, hazen, zwanen, raven, ganzen en visch! Hoe lang
ze leefden? Het waren frissche en sterke lieden, en sommigen zijn
driemaal zoo oud geworden als een mensch.

Ook in Limburg woonden de reuzen. Hun koning heette Halichem, en hij
was ongetrouwd. Het was een ernstige kerel, die er weinig woorden
op nahield. Als er iets moest gebeuren, sprak hij het kortaf, en wee
hem! die zijn bevel niet gehoorzaamde.

Hij was zoo om en bij de vijftig jaar, toen vonden zijn onderdanen,
dat het tijd voor hem was, om te trouwen. Niemand durfde 't hem recht
te zeggen. Toch ging het op den duur niet langer. Het volk moest een
vorst hebben, als Halichem eens iets menschelijks passeerde.

Eindelijk besloot een hunner met den koning te gaan spreken. Wat ze
met elkander verhandeld hebben, weet niemand. Halichem bulderde zoo
luid, dat 't huilen van den storm er een zefiertje bij is, en alle
reuzen maakten zich uit de voeten. Daarbij zijn heel veel heuvelen
en dalen ontstaan, te veel om op te noemen.

Halichem hield van zijn vrijgezellenleven! Waarom? De oude kronijken
zwijgen hierover. Misschien had hij over eten en drinken niet
te klagen. Het dierenvel, dat hij over de schouderen droeg, zag
er zeker steeds keurig uit. Ook kon hij 't waarschijnlijk met zijn
vrienden goed vinden. Bovendien kon hij wel wat verlegen geweest zijn
tegenover de teedere sekse, want dat heb je tegenwoordig zelfs vaak
met groote kerels.

't Doet er ook eigenlijk niets toe.

Halichem wilde niet trouwen, en de eerste poging, om hem van zijn
plan af te brengen, mislukte geheel en al. Eerst na dagen durfden
zijn onderdanen terug te komen.

Met zijn weigering was het immers nog niet geheel afgeloopen.

Op een zomerdag kwam zijn volk in een geheime vergadering tezamen. Wat
daar besproken is, weet niemand. Het besluit echter is algemeen
bekend. Men zou een deputatie van sterke reuzen naar Halichem
afvaardigen, en hem tot rede brengen.

Aldus geschiedde. Zeven van de sterkste reuzen organiseerden zich,
en de petitie werd overgereikt. De vorst had zich naar den wensch
zijner natie te schikken. Hij ontving de gedeputeerden allergenadigst,
en beloofde hun verlangen in overweging te nemen.

Maar ... wie was er waardig, om koninginne te worden?

Halichem ging zelf op den zoek. Hij vond een aardig meisje, zoowat
vier voeten kleiner dan hij. Alle bestanddeelen van een goed huwelijk
waren dus aanwezig, want voor een nette, fatsoenlijke bruiloft behoort
't meisje niet zoo groot te zijn als de jongen. 't Andere staat niet.

Het volk was dronken van vreugde.

Inderhaast werd het paleis gebouwd. Daar de trouwplechtigheid
spoedig zou plaats vinden, werd er niet veel zorg aan de architectuur
besteed. Dit behoefde ook niet. In 't nederigste hutje immers kan
geluk wonen?

Maar ....

't Volk was tevreden -- maar .... Maar Halichem, de vorst,
vond zijn poging, gedaan in het belang van zijn volk een groote
teleurstelling. 't Was wel een aardig meisje, om te zien, doch hetgeen
eraan ontbrak, was eigenlijk, wat ze te veel had.

Ze kon alleronmenschelijkst, allerongedanigst, allerverduiverkaterst
veel praten. Ze praatte van den vroegen morgen tot den laten avond.

"Ratteretalleratatteratattertatatatterteta," ging het den heelen
dag, dat het den armen Halichem duizelde in zijn ooren. Waar ze
over praatte? Over de reuzin die en over de reuzin zoo; over den
armband van de reuzin zus, en de oorbellen van reuzin gindsche. Over
den ouden reus, dien ze niet had willen hebben, en over den jongen,
dien ze had geweigerd. Over de nicht van reuzin X, die de oud-tante
van reuzin IJ had beleedigd, en wat de reus Z daarover had gezegd,
wat de reus Dubbel X daarover zou zeggen, en wat Halichem meende van
de nicht van reuzin IJ, die altijd anderen zoo bekladde. Ook had de
reuzin dubbel IJ haar eens zoo gekrenkt, door haar met een mensch te
vergelijken. Daarom wilde ze de reuzin dubbel IJ niet op de bruiloft
vragen; zóó ze haar toch op de bruiloft vroeg, koel bejegenen.



"Ratadeplantadeplan -- allodadadadada -- "

Den ganschen dag.

Nu was Halichem in het begin verwonderd geweest, dat iemand zoolang
achtereen kon redeneeren. Hij had ademloos gewacht, wanneer ze zou
ophouden. Zoon wezen had hij nog nooit ontmoet. 't Eten liet ze ervoor
staan, om met hem te babbelen. 't Merkwaardigst was, dat ze nimmer
naar zijn antwoord verlangde. Ze vroeg hem wel, wat hij over een of
ander onderwerp dacht, maar op het oogenblik, dat hij zijn meening
zou zeggen, riep ze uit:

"Stil! jij praat den heelen dag -- laat mij nu ook eens wat zeggen,"

en dan begon 't van voren af aan, over alle dingen der wereld, van
de paplepel tot aan de liefde toe. Eerst de nacht bracht rust.

Wanneer dan de afgetobde reus probeerde te slapen, drong hem de echo
van haar stem weer in zijn bewustzijn, en dan herkauwde zijn brein
al het geestelijk voedsel van den dag, zonder ophouden. Als de morgen
kwam, bemerkte het meisje in het geheel niet, dat Halichem moede was,
en, daar zij een uitmuntenden slaap had genoten, begon zij frisch,
van voren af aan.

Halichem werd nog stiller dan vroeger. Doch zijn verloofde lette
daar niet op. Het waren eenige oude reuzen van zijn volk, die 't
eerst bemerkten, dat hun vorst er slecht uitzag. Ze vorschten naar de
reden. Ze vroegen het de aanstaande koningin, maar deze overstelpte hen
zóó met woorden, dat zelfs hun wijsheid haar niet begreep. Langzaam,
't hoofd schuddend, gingen ze terug. De jongste zeide:

"Ik heb op de wereld geleerd, dat alles zijn grond heeft."

Die op hem in jaren volgde, voegde hieraan toe:

"'t Is beter ten heele gekeerd, dan ten halve gedraaid."

Toen eindigde de oudste ernstig:

"Er is veel kwaad ontstaan, doordat men te weinig heeft gesproken. Maar
te veel is nog gevaarlijker. We moeten den vorst waarschuwen."

In den nacht, toen hij alleen was, gingen ze naar hem toe. Ze kwamen in
zijn vorstelijk slaapvertrek, waar hij nederlag, de oogen brandend en
wijd-open. Hij sprong overeind, op het oogenblik, dat hij voetstappen
hoorde. Arme man! hij meende, dat het zijn verloofde was, die met
hem nog wat wilde babbelen.

"Wij zijn 't," sprak de oudste grijsaard, "om met u de zaken des
lands te bespreken."

Woest schudde Halichem zijn vuist, zoodat ze bijna den neus van den
ouden reus raakte.

"Bespreken?" zoo schreeuwde hij. "Bespreken?" En toen afgemat:
"bespreken." Wat moet er nu nog besproken worden?"

"Ge moogt niet trouwen."

Halichem viel hem, snikkend van vreugde, om den hals.

"Dat zijn de eerste wijze woorden, die ik sinds lang heb
gehoord. O! wijze raadslieden, zoo gij wist de smart, die ik om der
wille van mijn volk heb geleden. Maar nu! hoort mij aan! Nu wil ik mijn
volk gelukkig maken. Van deze stonde aan, roepen wij de mannen toe:
"als gij uw wijsheid wilt bewaren, zoo gij wilt werken naar uwen
aard, trouw dan niet." Het zal morgen bij het krieken van den dag
door mijne herauten alom worden bekendgemaakt."

Aldus is geschied, dat de reuzen in Limburg niet meer trouwden,
en daarom is hun geslacht uitgestorven. Het zijn nu de eens zoo
verachte menschen, die in het land van Maastricht, van Roermond en
Venloo heerschen.

Doch ter eeuwiger gedachtenis aan het mislukte huwelijk staat nog de
half-voltooide woning der reuzen bij het plaatsje Echt, als een stille
waarschuwing voor de Limburgers, die er zich echter niet aan storen!



XXXIII

De Stille Ronde van Bergen-op-Zoom


Een graf houdt beider asch vereend;
Maar 's ouden geest vindt rust noch vrede
In d' ijsbren nacht van 't lijkgesteent',
En vaak ontsluipt hij aan die stede
Te middernacht als 't stormt en tiert,
En regent, als men de uilen
Hun grafgezang hoort huilen
De weerhaan knersend giert.


Het klinkt in den stillen nacht. Leeft de sage dan nog? Verhaalt men
ze, wanneer het lamplicht uit is, en geen vreemde kan luisteren? In
het duister vagen stemmen. Nu wordt verteld de historie van den
plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom, bijgenaamd de Duivel. Eensklaps is
er een oude stem, hortend en angstig ....

"Ik heb 't dikwijls gehoord. Heel dikwijls hebben ze 't mij verteld."

Een streng militair was de Duivel. Wanneer hij door de stad reed, door
de Steenbergsche straat, de Blauwe Handstraat, of over de Groote Markt,
zagen de burgers hem vreezende na, en menigeen dacht bij zichzelven:

"Liever zou ik willen sterven dan onder den Duivel te staan."

In zijn hand droeg hij een kleine karwats, die één scheen te zijn
met zijn hand. Graag drukte hij 't paard de sporen in de zijden,
dat het steigerde, en vonken uit de steenen sloegen. Wanneer dan de
voorbijgangers angstig wegstoven, lachte hij schor, en schudde de
karwats, of hij zeggen wilde:

"Ik wou, dat ik ze allemaal kon ranselen, en dat ik de bloedige
striemen zag over hun gezicht en hun handen. Of dat ze onder de hoeve
van 't paard raakten, en dat ik ze van pijn zag kruipen."

Hij had een zoon, die als vaandrig bij het regiment diende: Alfons
was zijn naam. Het was een vroolijke kornuit, die geen enkele vreugde
versmaadde, en die de meisjes van Bergen-op-Zoom liever had dan de
krijgstucht. Hoezee en hier ginder! de Brabantsche meisjes, die anders
zoo kieskeurig zijn, noemden hem den schoonen Alfons, ziedegij!

"Een schooneren jongen dan Alfons vindt gij in Brabant niet," zoo
zeiden ze.

Wie kon begrijpen, dat hij de zoon was van den stuurschen plaatsmajoor,
die in geheime lust niets liever deed dan pijn te doen, en die eerst
genoot, wanneer hij een levend lichaam kwellen kon?

Een morgen waren de officieren op de binnenplaats der kazerne
tezamen, toen zij dof tromgeroffel hoorden. Zij staakten hun gesprek,
en luisterden.

"Zou er weer iets met den Duivel zijn gebeurd?" vroeg een jong
luitenant.

Nooit noemde men den plaatsmajoor anders, zelfs niet in
tegenwoordigheid van den zoon. 't Was een Duivel, dat wist ieder. Ja,
velen zeiden, dat hij erger dan de Duivel was, slimmer in zijn streken
en onmenschelijker in zijn wreedheid.

De plaatsmajoor trad op hen toe. Op dertig el afstands schreeuwde
hij al:

"Dat moest uit zijn. Als ik een schildwacht in slaap zie, schiet
ik hem dood. Hoe kan ik op mijn soldaten vertrouwen, wanneer ze in
slaap vallen?"

In de verte werd een baar gedragen, waaraan een zwart kleed hing. Dof
rommelde de trom.

"Nu zal 't ze duidelijk zijn," grijnsde de Duivel. "Ik heb er vannacht
een gesnapt, die stond net als een paard te slapen. Hij kan er in
den Hemel of hel over nadenken."

De officieren zwegen steeds. Wie durfde een woord te spreken? De
Duivel zag hen aan en gromde:

"Ik ben blij, dat ge 't mij eens zijt, en, versta me wel, ik verwacht
van u hetzelfde. Geen genade voor den schildwacht, die niet waakt. Ik
dank u!"

Hij groette met kort, dreigend gebaar. Heel in de verte bromde de
trom. Niemand zag den zoon aan. Men gevoelde lust, om buiten hem de
zaak te bespreken.

Toen zeide Alfons rauw:

"Mijn vader is een goed militair."

Misschien hoorden zij allen, dat er angst en schaamte in hem was. Zij
wisten het allen, dat de man zijn straf had verdiend, doch er was
wroeging in hun ziel, omdat de Duivel hem had gedood. Een huivering
voer langs hen heen. Hun gezichten werden strak, en menigeen bemerkte,
dat hij onwillekeurig de hand aan den degen had geslagen.

Alfons vooral bestreed zijn jeugd. Hij hoopte, dat een der anderen iets
beleedigends over zijn vader zou zeggen, opdat hij dezen zou kunnen
aangrijpen. Toch was hij zichzelven niet meester, en voortdurend
hoorde hij een stem spreken:

"Duivel! duivel! jij bent een duivel's zoon."

Eindelijk stelde een gemoedelijk kapitein voor, om heen te gaan.

"Wij hebben niet te oordeelen ...."

Langzamerhand scheen het, dat zij vergeten zouden. Nooit spraken zij
er met elkander over. Het waren meerendeels jonge menschen, die 't
leven liefhadden, en de ouden hadden reeds te veel ondervonden. Binnen
eenige dagen was het weder tusschen hen als steeds.

Wanneer zij echter nog eens een schildwacht zagen, die op zijn post
was ingeslapen, was 't een geheime overeenkomst, dat ze hem wekten.

Had de Duivel dit bemerkt?

Hij liet een order bekend maken, die ineens weder de oude, geleden
geschiedenis in herinnering bracht. Nog strenger dan vroeger luidde
het bevel.

Alwie een schildwacht slapende zou aantreffen, had 't recht hem te
dooden. Wanneer een soldaat het bemerkte, rustte op hem de plicht --
zoo hij deze plicht niet volvoerde, zou hij zelf moeten sterven.

Angstig luisterde Alfons naar deze woorden. Nu bemerkte hij, dat
de wrok langer bleef in de oogen zijner kameraden, en dat ze hem
ontweken. Dikwijls zag hij, dat ze onder elkander fluisterden,
maar als hij hen naderde, was 't altijd over onbeduidende dingen,
dat zij spraken.

Zijn vader hield van hem.

Dat het een vreemde liefde was, van Duivel, kunt gij wel
begrijpen. Toen de knaap jong was, had hem de vader naar Den Haag
gestuurd -- de moeder was jong gestorven -- en daar was hij bij
een tante opgevoed. De Duivel reed tot Dordrecht, om hem te halen. Op
den huisweg had hij geen enkel woord gesproken. Eerst op het oogenblik,
dat zij Bergen-op-Zoom in 't zicht kregen, zeide hij enkele woorden:

"Voortaan sta je onder mijn commando. Over zaken van dienst wil ik
niet met je praten."

Zoo was 't gebleven.

Thans weder wist Alfons, dat hij gehoorzamen moest, al gevoelde hij,
dat men een deel van den haat ook aan hem gaf. Zou hij niet als spion
dienen? Men vertrouwde hem niet meer. Hoe wist de Duivel alles zoo
nauwkeurig, wat er in dienst geschiedde? Wie kon een betere handlanger
zijn dan Alfons?

De jonge vaandrig wist, dat hij gemeden werd. Waar hij vroeger algemeen
kameraden had gekend, waren thans zijn vijanden. Hij was vogelvrij
verklaard. 't Gerucht sloop door in de stad Bergen-op-Zoom. De meisjes
gingen hem voortaan zonder lach of groet voorbij.

Niemand vermoedde, dat hij met zijn vader gesproken had. Hij was te
trotsch, om dit te vertellen.

Een avond had hij den Duivel buiten de Steenbergsche poort
ontmoet. Even had hij geaarzeld ... toen besloot hij hem te zeggen,
wat er in hem omging. De Duivel hield zijn schreden niet in. Met
lange passen liep hij over den weg. Hij had den kraag tegen 't hoofd
geschoven, en hij ging iets gebogen, zijn sporen kletterden. Dat
gaf zijn geheele figuur iets afwerends, maar flink streefde hem de
vaandrig terzijde.

"Vader!" riep hij.

De plaatsmajoor matigde zijn rhytmisch-snellen tred niet.

"Vader! een verzoek ...."

Nog altijd zweeg de Duivel.

"Vader! ik verzoek ... om mijn overplaatsing."

"Overplaatsing?" gromde de oude militair. "Waarom?"

"Omdat ik hier niet op mijn plaats ben."

"Niet op je plaats?"

"Vader! ik wil overal zijn, behalve hier. 't Is een hel voor mij,
hier!"

"Meen je -- dat ik -- je zal -- overplaatsen?"

"Als u me niet overplaatst -- "

"Bewaar -- den afstand -- jonge kemphaan. Jij wordt niet --
overgeplaatst. En daarmee -- zeg ik je -- ingerukt -- marsch! Val
mij niet weer -- lastig!"

Als een echo van zijn vader's scherpen tred was de smart voortaan
in zijn jonge ziel. Kon hij zich verweren tegen de gedachte zijner
kameraden? En hoelang zou het duren, dat hij nog in Bergen-op-Zoom
moest blijven?

Eerst een jaar later bewees hij zijn makkers, wie hij inderdaad was,
trouw tot in den dood. Hij, de blonde, jonge vaandrig, een spion van
den Duivel? Alles mocht men van hem zeggen, dit niet.

Het was tijdens een feest. Overal klonk muziek, tot diep in
den nacht. Men kon niet begrijpen, dat er ooit eenige smart in
Bergen-op-Zoom was geleden. De beenen werden niet moe van het dansen,
de ouden van dagen waagden nog eens een horlepiep, en waar was al het
bier gebrouwen? Er waren vreemde dingen te zien -- een Vlaamsche
reuzin en een grijnzende neger, de dikste vrouw ter wereld was ook in
Bergen-op-Zoom. Op de Markt blies en stampte een doedelzak-man, een
beer sprong duizend sprongen, een heidin zeide de toekomst. Marskramers
klopten aan de huizen, en ze lieten de schoonste kralen in de zon
schitteren. Want het waren dagen van zonlicht, waarin men leefde! 't
Kan in Brabant niet regenen, als er feest is. 't Zonlicht werd niet
moede tot laat in den avond, en het was een festijn, waarin de heele
wereld schik had, van 't kleinste kind tot de gerimpeldste bes. De
soldaten en officieren waren vooraan.

Niet de Duivel, en niet de jonge vaandrig.

Wee den soldaat, die op het appèl ontbrak! lederen avond hield de
plaatsmajoor zijn stille ronde. Het pistool hield hij stevig in
zijn vuist.

Niemand bemoeide zich met den zoon. Stil ging hij zijn weg. Er was op
zijn jong, roerloos gelaat geen leed. Het leed was binnen hem besloten.

Den derden avond van het feest passeerde een troep jonge officieren,
luid-lachend, een schildwacht. Hij riep geen "werda," toen ze hem
voorbij gingen.

"De Duivel zal hem halen," lachte een luitenant, "de kerel is in slaap
gevallen. Hij mag blij zijn, dat de plaatsmajoor de ronde niet heeft
gedaan." Goedhartig wekte hij hem.

"Vooruit kerel! uit den dut. 't Is goed dat jou de Duivel niet
gesnapt heeft."

Verschrikt was de soldaat opgesprongen. Hij was niet in staat,
om een woord te zeggen, want de angstige werkelijkheid, dat hij
ternauwernood den dood ontgaan was, deed hem den roes vergeten. Zij
hadden hem getracteerd, en de slaap had gemakkelijk ingang gevonden
in zijn beneveld brein.

De officieren lachten.

"Arme kerel! die vandaag niet kan feestvieren."

"Vooruit!" riep een jong luitenant, die nooit genoeg van het leven kon
krijgen, "daarginder wacht ons Bergen-op-Zoom. We hebben de Vlaamsche
reuzin nog niet gezien. En avant!"

Zingend en jubelend verliet de vroolijke schare de eenzame post. In
de verte klonk de duizendstemmige muziek der stad. Wat is ieder feest
ter wereld tegen de echte Hollandsche kermis? Een week per jaar is
de Hollander uitbundig -- leve de vreugde!

De soldaat luisterde naar 't gejoel en geraas. Zijn handen beefden
.... Als de officieren niet toevallig voorbij waren gekorven, zou
hij dood geweest zijn.


 


Back to Full Books