Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 5 out of 8




Nu kon hij luisteren naar de geluiden van het verre geluk.

Een half uur later kwam de Duivel de post voorbij.

Hij zag, dat de schildwacht was ingeslapen. Zonder een oogenblik te
aarzelen, trok hij zijn pistool, en schoot. Hij ging verder in zijn
stille ronde.

Den volgenden dag vond men Alfons dood terneder liggen bij het
schildwachthuisje.

Toen de officieren hun weg waren gegaan, kwam Alfons te voorschijn,
en met rustige schreden liep hij naar de schildwacht.

"Je wilt zeker wel graag feestvieren?"
De arme kerel wist niet, wat hem geschiedde. Zou 's Duivels zoon
geen listen willen gebruiken, om hem in 't verderf te storten? En
toch ... hoe lokte de kermis. Alle stemmen van jeugd en blijdschap
lokten hem.

"Kom," -- zeide Alfons, en zijn eerlijke woorden hadden den
trillenden klank der geheime smart, "ga maar gerust heen, vriend. Ik
zal waken, als de Duivel komt. Het is donker weer."

De schildwacht geloofde hem. Hij moest hem gelooven. Hij bedankte hem
met geen woord. Hij groette zwijgend en ging heen. Zijn stem zou een
golf zijn van het bruisende feest, zijn vreugde zou teloor gaan en toch
een deel zijn van deze ontzaglijke vreugde, welke geen grenzen kende.

Alfons stond op zijn verlaten post.

Het zou niet lang meer duren, of de Duivel zou zijn ronde gaan. Dan
zou hij vinden, dat alles in orde was. Hij loerde er natuurlijk op,
om weder iemand te snappen!

Thans bedacht de jonge vaandrig, dat hij moede was. Niet moede van
lichaam, doch moede van ziel. Meden niet alle kameraden hem? Vroeger
was hij de eerste geweest bij ieder feest, elk jaar weder. Men
minachtte hem. Men beschouwde hem als een spion. Niemand gaf hem
gelegenheid, zich te verdedigen.

De vreugde in de stad, welke hij in zijn verlatenheid hoorde, lokte
hem in geen enkel opzicht. Ze voerde stroomen van droefgeestigheid
door zijn bloed. Hij weende niet. Hij gevoelde zijn leed, zooals men
angst gevoelt: in heel zijn wezen.

Voetstappen naderden.

Door al het gedruisch hoorde hij den klank der naderende voetstappen,
ja zelfs hun echo trilde in zijn geest en zijn ziel. Dat was de
stille ronde, sluipende, gereed om te springen. Dat was de vloek van
zijn jeugd.

Zijn smart was als een vuist, die zijn keel dicht knelde, en hem
ruggelings ter aarde wierp. Wilde hij opzettelijk doen, of hij
sliep? Was het buiten zijn wil om, dat hij zijn adem inhield, terwijl
de dreigende voetstappen naderden?

Hij lag stil. Uit de stad kwamen de klanken van het feest, doch al
zwakker en zwakker werden ze, en ze verstomden tegen den regelmatigen
tred van zijn vader, den strengen plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom. Het
was niet waar, dat er een andere klank bestond.

Hij kende geen vrees. Hij was een held gelijk, stervend voor zijn
plicht.

't Heeft niet één seconde geduurd, dat de Duivel zich over hem
heen-boog.

"Dat is de derde maal," mompelde hij, toen hij zijn pistool had
afgevuurd.

Eensklaps, fel-uit, klonk het blijde feest weder door. Niemand had 't
gehoord, dat er een schot was gevallen. 't Geluid is er nooit anders
geweest dan als een echo van verre, en ongehinderd ging alles verder.

Men was verwonderd, toen men den volgenden morgen Alfons vond. Men
berichtte den plaatsmajoor, dat zijn zoon door een pistoolschot was
gedood, op de plaats, waar de schildwacht was geweest. Recht-op hoorde
de Duivel het bericht aan.

"Ik zal mijn eigen zoon dooden, als hij zijn plicht niet doet." Zijn
handen bleven strak op tafel liggen, en geen oogwenk beefden ze. Zijn
oogen zagen star voor zich uit. Onbewogen ging hij door de stad,
met gelijkmatigen tred. Hij ging tot de plek, waar het lijk van zijn
zoon ternederlag. Wie weet, wat de Duivel dacht? Herinnerde hij zich
niet de dagen, dat hij met den kleinen Alfons had gespeeld? Zonnig was
de wereld geweest, het kleine knaapje stelde hem duizend vragen over
menschen en dingen, en de duistere Duivel beantwoordde ze allen. Het
kind had geluk gekend bij iedere bloem, bij iederen vlinder en vogel;
alles, wat hel was van kleur had hij liefgehad, en naar alles,
wat vliegen kon, hadden zijn teedere handen gegrepen. Later nog had
de Duivel hem op een paard getild en rechtop, als groote menschen,
had de kleine jongen zich gezet, en glimlachend van trots naar zijn
vader gezien. Het waren zeker de kleine dingen, die de plaatsmajoor
zich herinnerde, en alle waren ze machtig binnen-in zijn ziel. Ze
fluisterden en hoonden tot hem. Liefelijke gedaanten waren het geweest
-- plots werden ze dreigend van stem en gebaar.

Hij ging, buiten de stad, tot aan de plaats, waar zijn zoon was
gestorven. Niet met zijn scherp-regelmatigen tred, maar moede. Hij
trok het pistool, en met rustige hand schoot hij zichzelven dood.

Wanneer het stormt, gaat de plaatsmajoor uit, in Bergen-op-Zoom.

Eerst hoort ge de lachende stemmen -- zijn het de officieren, die
den slapenden soldaat wekken? Dan wordt 't even stil. Er is dan een
zacht geritsel, geschuifel -- in de verte klinkt wanluidende muziek,
het is de kermis, die blijft doorrazen, steeds verwijderd, terwijl
er klanken murmelen: de soldaat en de vaandrig spreken tezamen. Een
helsch lawaai is er in de verte. De kermis wil niet eindigen, de
Duivel gaat zijn stille ronde. Zijn rhytmische tred klinkt scherp,
zijn sporen rinkelen. Een pistool wordt afgeschoten.

Alles eindigt in een langen kreet van bovenmenschelijke smart.



XXXIV

De Witte Wive van Lochem

In de diepte van een kuil, even-gaans van Lochem, dichtbij de Koerbelt,
waren eens drie witte wiven, die zusteren geleken in leelijkheid,
met ontvleesde armen, en lange, grijze, dunne haren. De oogen lagen
diep, en de tanden kwamen uit als bij een geraamte. De oudste was de
meesteres van alle witte wiven in den omtrek, tot de Veluwe toe. Ze
had echter geen naam.

Overdag lagen zij in 't zand, één met het zand. Eerst des avonds stegen
zij, meestal hoog naar de lucht. Waren het nevelen of wolken? Soms
bleven zij op aarde, en renden dan over de vlakte, de scherpe nagels
dreigend vooruit, den mond wijd-geopend. Ook wel klonk haar kreet
gillend door de lucht, wilder dan de stormwind.

Herbert en zijn zuster Aleid waren niet bang voor de witte wiven. Als
kinderen gingen ze dikwerf des avonds langs den kuil, om nog een
boodschap voor moeder te doen, en als ze dan voorbij de Koerbelt
kwamen, en in de verte de nevelen zagen rijzen en dalen, wezen de
kleine vingertjes er zonder vrees naar. Want hoe gaarne de witte wiven
ook jonge knapen rooven, zij wisten, dat geen harer hun kwaad wilde
doen. Soms zelfs daalden zij in den kuil, en plukten er bloemen. Dan
gleed meermalen de oudste der witte wiven spiedend langs hen heen, de
klauwen uitgestrekt als een kat, die aangevallen wordt, doch wanneer
zij dan onder elkander lachten, vloog de witte wive weer verder. Ze
zagen haar nevel in een oogwenk verdwijnen, en, als ze huiswaarts
gingen, joeg de witte wive krijtend aan den horizon, sneller dan een
paard. Daarom hadden Herbert en zijn zuster Aleid geen angst voor de
witte wiven, al waarschuwde hun buurmeisje Johanna, de dochter van
Scholte Lodink, hen voor hun moed.

"Ga niet den kuil in," zoo zeide ze, "Herbert ... want van de witte
wiven is nooit iets goeds gekomen."

Hij lachte.

"Wie weet ... misschien gooien ze mij in mijn hand nog eens goud."

"Nee -- nee Herbert -- ga nooit weer in den kuil. Ze zijn slecht,
de witte wiven."

Na dezen volgde hij haar zin. Wanneer hij des avonds den kuil
voorbij-kwam, liep hij naar zijn huis door, en zacht klonk hem dan
Johanna's stem:

"Nee -- nee Herbert."

Liefde was zelfs nog geen woord voor hem. Toch dachten zijn ouders
en de hare -- zij bekenden het elkander glimlachend -- dat
Herbert en Johanna wel een paar zouden worden. Scholte Lodink, een
oud soldaat,schertste, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg:

"Als dat eens waar was -- dat ze man en vrouw waren -- in Barchem
zouden er geen twee gevonden worden met meer rijkdom."

En zijn vrouw Christine lachte witjes.

"Maar" -- riep eens Scholte Lodink uit, "ze moeten niet gedwongen
worden. Al wil mijn dochter Johanna trouwen met een keuterboer,
mijn gezegde is: "je mag twee jonge lui niet van mekaar halen."

Toen lachte juffer Christine niet meer. Ze dacht bij zichzelve:

"'t Is goed, dat Herbert en Johanna bij elkaar zijn, want mijn
dochter zal niet met een armen jongen trouwen, daar zal ik voor
zorgen." Ze sprak haar gedachten niet uit. Zuinig zat ze te kijken,
den mond vast-gesloten.

"De liefde, zeg ik maar, voor alles," ging de rijke Scholte voort,
"als er geen liefde is, kun je met geld ook al niets beginnen. Herbert
en Johanna zullen een paar worden, al had hij ook geen geld."

Eenige jaren later kon hij zijn woorden waar-maken, want Herbert's
ouders wonnen een proces, doch ze verloren er hun spaarpenningen
mede. Toen waren de gedachten van moeder Christine vol zorg over de
toekomst van haar dochter. Was zij niet de vrouw van Scholte Lodink,
en moest Johanna dan trouwen met zulk een armoezaaier, die alleen met
zijn handen zijn brood kon verdienen? Ze ging voor den haard zitten,
en peinsde. De vlammen speelden hoog-op en gloeiden langs den ketel, de
vonken vlogen van 't droge hout, dat zichzelf telkens wentelde. Moeder
Christine hield haar handen uitgestrekt, dat alle warmte over de
vingertoppen streek. Altijd zeide ze, dat ze zóó het beste kon denken.

Wat haar inviel, was niet gelukkig voor Herbert en Johanna. Want
terwijl ze zich vooroverboog, om vooreen stuk hout grooteren doorgang
te maken dan het tot dusver had, ontdekte zij, dat ze een anderen
vrijer voor Johanna wist dan Herbert ...: Albrecht! Albrecht had
alles, wat je van een huwelijkscandidaat mag verwachten, zoo meende
ze; hij was een kloekgebouwd man, en hij was rijker dan wien ook
in den Achterhoek. Hoe zou ze de beiden bij elkaar kunnen brengen,
zonder dat Johanna het sluw opzet bemerkte?

Geen beter koppelaar dan het toeval!

Eens ontmoette moeder Christine Albrecht, terwijl ze er eigenlijk
't minst op verdacht was. Ze hield hem aan, dadelijk tot een gesprek
gereed.

"Wel Albrecht," zoo sprak ze, "wat zie ik je tegenwoordig weinig."

"We loopen elkaar uit den weg, juffer Christine," lachte de jonge man.

"'t Lijkt wel zoo -- Je moest eens een avond bij ons komen, dan
kun je met den Scholte nog eens over politiek praten."

Dat haar dochter thuis zou zijn, wanneer er over de politiek zou
worden gesproken, kan iedereen gemakkelijk begrijpen. En ziet! moeder
Christine speelde haar beste kaarten uit: want Johanna was dien
avond op haar blozendst en mooist, en als speelde er de wind door,
zoo dartel waren haar krullen over 't blanke voorhoofd. Alle geheimen
van haar jeugd, anders zoo verborgen achter den nevel harer oogen,
las je nu op haar vroolijk gezicht, vrij-uit, of ze een kind was, en
geen meisje, dat de liefde kende. Moeder Christine kon niet vermoeden,
dat ze Herbert gezien had, en dat ze langs Albrecht heen-keek, als ware
hij maar een levenloos ding. Moeder Christine, hoe slim ook, wist niet,
dat er reden voor was, waarom Johanna op den drempel had gestaan,
de handen boven de oogen. 't Was niet om de stralen der avondzon,
't was om Herbert beter te kunnen zien. Moeders, die willen koppelen,
zijn slim en dom tegelijkertijd.

Ze kon er ook niets aan doen, dat er weinig over politiek werd
gesproken, dien avond. Want er was met Herbert iets vreemds gebeurd,
en Scholte Lodink wist het te verhalen. Herbert's naam werd meer
genoemd dan het de vrouw van den Scholte lief was, en haar dochter
zat te luisteren, of ze engelenmuziek hoorde.

Het was nu eerst bekend geworden, al was het een paar maanden eerder
geschied.

Op een zomeravond kwam Herbert te paard van den hoefsmid. Hij reed
op den smallen weg een kolk voorbij. Plotseling vloog een watervogel
met luid geschreeuw op. Het paard schrikte, en sloeg aan den hol,
rechtrennend naar den Wittewijvenkuil --

"Nee -- neen," wilde Johanna roepen, maar op hetzelfde oogenblik
bedacht ze, dat ze Herbert toch dezen avond gezond en wel had
gezien, en ze glimlachte tegen zichzelve. De Scholte had even met
zijn vertelling opgehouden. Vervolgens ging hij voort, zijn stem
bedachtzaam, heel langzaam sprekend, en hij zag Albrecht daarbij aan.

"Zeker zou Herbert in de kuil zijn gestort, als niet een oude vriendin
hem te hulp was gekomen, de oudste der witte wiven. Zij sprong op,
haar klauwen grepen het dier in de manen en haar knieën stieten het
in de zijde. Even nog trilde het paard. Herbert klopte het tegen den
nek, streelde het, en rustig deed hij 't keeren. Stapvoets reed het
naar huis."

Dit alles vond de oude Scholte gelukkig voor den jongen man. Maar
niet voor niets was hij soldaat geweest: hij bewonderde Herbert om
zijn moed.

Johanna schoof iets naderbij, om beter te kunnen hooren. Albrecht had
den mond wijd-open van verbazing. Moeder Christine schoof onrustig
op haar stoel.

Ja, wat had de drommelsche jongen gedaan? Teeder werd Lodink's stem.

"Op het oogenblik, dat hij gevaar liep verpletterd te worden,
had Herbert in den kuil gezien -- alles, wat de witte wiven er
deden. Ze zaten voor een vuurtje, en daarboven was een groene boomtak,
waaraan een vogel hing, netjes geplukt, of het door menschenhanden
was geschied. Ze braadden 't vleesch, de witte wiven. 't Was maar
goed ook, dat Herbert zijn oogen den kost had gegeven. Want daardoor
had hij later zijn dankbaarheid kunnen bewijzen.

Hij was thuis gekomen, en had zijn zuster Aleid, met wie hij
vroeger zoo dikwijls in den kuil was gedaald, onder vier oogen
alles verteld. Hij had haar gevraagd, of ze voor de witte wiven een
Driekoningenkoek wilde bakken, bruin van korst en zoet van binnen, en
die wilde hij voor zonsondergang brengen. Aleid had geglimlacht. Was
't méér niet? Ze wilde nog meer voor hem doen. En toen hij haar had
gevraagd, of ze alles netjes voor hem wilde klaarmaken, had ze hem
aangezien en gezegd:

"Natuurlijk wil ik dat doen, maar onder één voorwaarde."

"En die is?"

"Dat ik mee mag gaan naar den Wittewivenkuil."

"Aleid," riep hij angstig, "dat niet."

"Zouden de witte wiven je kwaad doen?" had ze gevraagd. "Dan wil
ik het gevaar met je deelen. Vroeger hebben wij er bloemen geplukt,
Herbert, tot Johanna je vroeg niet meer te gaan. Dacht je, dat ik nu
bang geworden was?"

Dagen lang van zelfopofferenden strijd hadden zij gekend. Aleid had
overwonnen. Ze bakte de geurige Driekoningenkoek, en deed ze in een
aarden schotel. Ze omstak het gebak met klimop, dat den aarden schotel
bedekte, zoodat het scheen, of ze haar gave bood in een krans van
groene bladeren. Ze wilde de koek dragen tot aan de groeve: Herbert
bracht ze naar beneden. Wel klopte haar hart van angst, toen zij zag,
dat dichtbij vanonder een struik, zich een groot hoofd naar voren
schoof, en een groen oog haar bestaarde, maar zij hield zich moedig;
en rustig, nadat Herbert weder boven gekomen was, schreed zij naast
hem, huis-toe.

Den volgenden dag was Herbert naar den kuil gegaan. In de diepte had
hij den aarden schotel gezien. De klimopbladeren lagen ernaast."

Toen zweeg Scholte Lodink. Hij knikte even zijn dochter toe, en
wendde zich vervolgens naar Albrecht. Wilde hij den jongen man iets
zeggen? Zijn dichte wenkbrauwen had hij hoog opgetrokken, er lagen
rimpels in 't voorhoofd, en diepe groeven om den mond.

Na zijn verhaal was 't gesprek tusschen moeder Christine, Johanna en
Albrecht slechts traag. Er was één woord in hun brein -- doch hoe
verschillend van klank -- dat hun lust tot praten stremde: Herbert.

Moeder Christine dacht het met woede.

Haar man -- de Scholte -- had de vertelling al wel eerder
gehoord, doch hij had op een goede gelegenheid gewacht, om ze mede te
deelen. Hij had weder waarlijk getoond, dat hij een oud soldaat was,
die zijn wapens op 't juiste oogenblik gebruikt, niet te vroeg en niet
te laat. Ze moest het zichzelf eerlijk bekennen, dat hij de sterkste
geweest was. Ze zou later wel eens kijken, besloot zij stil. 't Spel
was nog niet voor hem gewonnen.

Johanna gevoelde den klank van het woord "Herbert" als een zoete
troost. Zooeven had ze hem gezien. Krachtig ging hij over den
weg. Hij had haar met een glimlach vol vertrouwen gegroet. Wie was
tegen hem bestand? Er bestonden geen gevaren voor hem. Zelfs in den
Wittewijven-kuil was hij gedaald, en waarom? Om zijn dankbaarheid te
bewijzen. Goed en moedig was hij van harte. Welk meisje verlangde er
niet naar, door hem te worden beschermd? Albrecht zat naast haar, en 't
woord "Herbert" was in zijn bewustzijn gelijk een vloek, terwijl hij 't
mooie, jonge meisje aankeek. Hij haatte de dapperheid. 't Leek hem, of
Scholte Lodink hem minachtte, daar hij Herbert prees. Was hij eigenlijk
minder dan Herbert? Hij kon met zijn geld koopen, wat hij wilde --
en wat was Herbert? Diep in hem brandde de wraaklust en de zekerheid,
dat hij Herbert als zijn daglooner kon krijgen, en dat hij hem kon
laten slaven. Herbert was een knecht, en hij de meester! Dat wilde hij
Johanna duidelijk maken. Hij balde zijn handen tot vuisten. Wanneer
hij 't verlangde, kon hij Johanna tot vrouw vragen, en Herbert kon
hij laten zwoegen voor hem en haar. En als Herbert met Johanna zou
trouwen -- dan wist Albrecht een goeden zet. Dan zou hij de man
voor zich laten werken, en hij zou hem 't leven zuur maken.

Zijn plannen stonden vast, toen hij afscheid nam. Maar hij liet niets
merken. Zelfs Scholte Lodink wist niet, wat hij in 't schild voerde --

De arme Scholte Lodink!

Dien avond nog had hij van juffer Christine meer te verdragen dan
daarvoor tijdens geheel zijn huwelijk. Zoo'n sermoen had hij nog nooit
gehoord. De tong der vrouw kende geen rust -- ze klapperde maar
door, zonder dat hij er een woord tusschen kon krijgen. Hij was als
oud soldaat anders niet vooreen klein geruchtje vervaard -- hij had
tegen vele soorten van vijanden gestreden, maar zulk een helsch vuur
was er nog nooit over hem uitgegoten. Of hij zich verbeeldde, dat zij,
Christine, haar toestemming tot 't huwelijk zou geven van Herbert met
haar dochter? Wist hij dan niet, wat Albrecht bezat, en wat hij zou
erven? Wat deed het ertoe, of iemand in den Wittewijven-kuil daalde
-- dat durfde Albrecht ook. Als 't daarom te doen was -- of er in
het leven niet nog heel wat anders kwam kijken! Wel twee uur ratelde
ze zoo door, van 't een naar 't ander, van 't ander naar 't een, en
het scheen Scholte Lodink toe, of hij er zelf buiten adem van geraakte.

Eindelijk lukte 't hem, haar stop te zetten.

Was Albrecht even moedig als Herbert! Dat had hij te bewijzen
.... Boven 't geld stond mannemoed. Een man, die niet dapper was, zou
zijn dochter niet krijgen. Er loeren allerlei gevaren voor het meisje,
dat niet beschut wordt. Een sterk gemoed en een sterke arm zouden
haar te pas komen, beter dan al 't goud der aarde. Wanneer Albrecht
durfde, wat Herbert durfde, zou hij Johanna kunnen krijgen. Hij,
als oud soldaat, wilde 't niet anders ... en sabels en kogels! hij
zou zien, wie in dezen hem den voet dwars zou zetten.

"Meen je, dat Albrecht niet naar den Wittewivenkuil durft gaan?" vroeg
hem zijn vrouw.

"Neen, dat durft hij niet."

"Ik zou niet weten, wat daar voor waagstuk aan was." Ze klemde de
lippen op elkaar, tot haar mond de nauwe gleuf van een spaarpot geleek:
er kon nog wel wat in, maar eruit kwam niets meer.

Haar woorden hadden den Scholte Lodink op een denkbeeld gebracht.

Den volgenden dag, toen hij met Johanna over 't veld ging, vroeg hij
haar ronduit:

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Zij bloosde om de plotselinge vraag. Hoe kon haar vader zóó dom
zijn. Ze nam haar schort aan de tippen vast, op alle gebeurlijkheden
voorbereid. In ieder geval -- bij smart en bij vreugde -- waren
hier tranen te verbergen. Ze kende haar vader genoeg, om te weten,
dat hij op haar kwaad niet doelde; doch tevens had ze wel gehoord, dat
het gesprek tusschen haar vader en moeder lang had geduurd, den vorigen
avond, en dat haar vader's bromstem het tegen haar moeder's fluitstem
had afgelegd. Wat zou er geschieden? Haar boezelaar was gereed.

Weder klonk Scholte Lodink's vraag, en ze moest nu wel eindelijk een
antwoord geven.

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Angstig zeide ze:

"Herbert, vader."

"Dat heb ik wel gedacht," loofde hij vol blijdschap.

Dat was een goede tijding! Een paar kernachtige vloeken werden
Albrecht's karakter nog nageknetterd. Op dat oogenblik tilde Johanna
haar schort op, en wischte haar tranen van vreugde af. Ze wist nu,
hoe sterk haar vader voor Herbert en tegen Albrecht was. Ze liet
haar boezelaar weder vallen -- ze nam zich den tijd niet, om de
kreuken glad te strijken -- ze legde haar wang, nat en wel, tegen
't behaard gezicht van den Scholte, en smeekte:

"Vader! help mij."

"Dat zal ik, mijn kind."

Hoe eenvoudig waren haar woorden, waarmede ze hem zeide, hoe ze
Herbert liefhad. Gelijk een vogel in de Mei -- (eenvoudig is zijn
lied -- diep de liefde, waarmede hij zingt) -- minde zij. 't Was
alles overgave, en verwachting. Want het allerteerste der liefde is,
dat zij meer verwacht dan verlangt.

Toen sloeg de oude Scholte zijn armen om haar heen, en zij hadden
beiden 't gevoel, vader en dochter, of zij kinderen waren. Was 't leven
anders dan een licht spel? Geld had geen macht, de wereld was als een
weide, waarop men slechts kransen had te vlechten. Wie slecht was,
mocht niet medespelen.

Ineens begrepen zij het beiden, dat het maar een droom was. 't Leven
was wreed, en moeder Christine had ook nog wat in te brengen!

Scholte Lodink kwam met zijn plan voor den dag.

Moeder Christine had gezegd, dat Albrecht even moedig was als
Herbert. Dat zou hij moeten bewijzen.

Dit zou hij van de beide minnaars dus eischen: te middernacht zouden
zij tweeën naar den Wittenwivenkuil rijden -- Herbert van den
Westkant, Albrecht van den Zuid. Als zij de groeve waren genaderd,
moesten zij beiden een haarspit in den kuil werpen, en wie dan --
natuurlijk elk door een witte wive achtervolgd -- 't eerst aan de
boerderij van den Scholte zou aankomen, werd Johanna's man.

Nu kon moeder Christine laten zien, dat Albrecht even versaagd was
als Herbert.

Zoowel Herbert als Albrecht, hoorden zijn besluit rustig aan. Ze
begrepen het wel, dat de Scholte gelijk had, zeiden zij. Want in die
dagen zwierf er veel kwaad gespuis over den weg, en 't zou goed zijn,
als Johanna niet den eersten den besten tot man had ....

Albrecht dacht bij zichzelven, dat het gemakkelijker zou gaan, dan
hij zich had voorgesteld. Hij behoefde niet in den kuil te dalen. Voor
zijn geld kon hij een edel paard koopen, en Herbert had maar een oude
bles. Slechts éénmaal in zijn leven had hij zichzelf tot een flinke
daad te dwingen, en bij slot van rekening beteekende deze nog niet
zooveel. Hij kocht van een koopman 't allerbeste paard. Hij besloot
stil en sluw in zichzelf, om 't haarspit van verre te slingeren --
dan wilde hij wel eens zien, of de witte wive hem zou vangen, en of
hij niet 't allereerst aan de hoeve van den Scholte zou aankomen.

Herbert dacht niet zoo verre. Hij had maar een ouden knol, en hij
begreep wel, dat hij met alle macht had te rijden, om niet in de
wive's macht te vallen. Toch wilde hij voor Johanna alles volbrengen,
en rustig reed hij op den bepaalden avond van den Westkant naar den
kuil. In de verte hoorde hij hoefslagen. Dus Albrecht's paard naderde
ook? Hij dreef de bles met kort woord aan, tot hij vlak voor de groeve
stond. Albrecht was er nog niet. Met vermetele kracht wierp hij het
spit naar beneden, en riep met forsche stem:


"Wit -- wit -- wit --
Hier komt een ijzeren spit."


Woest ijlde Bles den berg af. Uit den kuil steeg de witte wive,
haar klauwen uitgespreid, den mond wijdgeopend en onmiddellijk was
ze achter den ruiter. De stormwind stak op en sloeg het graan naar
beneden; de takken der boomen kraakten.

De witte wive was zóó dicht bij Herbert, dat hij haar adem
gevoelde. O! als haar scherpe klauwen hem grepen.

Hij zette 't paard tot meerder drift aan.

"Hahaha," gierde de witte wive, "Herbert -- je kunt me niet
ontkomen. Voor 't huis van den Scholte zullen mijn klauwen je
hebben. Ik zal me wreken, zooals ik me nog nooit op een menschenziel
gewroken heb. Sta maar stil met je paard -- dat is te oud voor zulk
een wedloop. Albrecht, die een vurig ros heeft gekocht, heeft het
zelfs niet gewaagd met mij te wedijveren. Halverwege is hij omgekeerd."

Als de witte wive geloofde, dat zij hem met deze woorden zou
tegenhouden, vergiste zij zich. Neen, integendeel ... dat Herbert
hoorde, hoe Albrecht had gefaald, gaf hem reeds de macht van den
overwinnaar. Was zijn paard oud? In den meester was moed, in het dier
angst. Vooruit ....

Hij voelde al even haar klauwen langs den nek -- schrammend --
toen hij 't erf van Lodink's hoeve op-reed. Een hard voorwerp suisde
hem na. De witte wive holde naar den kuil terug.

"Hoezee!" riep de Scholte. Moeder Christine zeide niets -- haar
voorhoofd bestond alleen maar uit rimpels. Johanna viel den kranigen
ruiter om den hals.

"En 't zal over een paar dagen bruiloft zijn," schreeuwde de gelukkige
vader, "en ik zal een horlepiep dansen, zooals alleen een soldaat
het kan."

"Heeft ze je niet geraakt?" vroeg Johanna bezorgd.

"Een lichte schram -- en dan -- heeft ze me nog wat nagegooid."

"Nagegooid?" zeide Scholte. "Laat eens kijken."

Ze gingen naar 't erf --

Herbert lachte.

"De witte wive wil ook niets houden .... Een stuk van den aarden
schotel, dien wij haar gegeven hebben."

"Vreemd, dat die heel is gebleven," peinsde de Scholte, en hij nam
de scherf op, en hield ze in de hand. "Wat is die zwaar."

Johanna trok hem aan de mouw.

"Kom ... vader ... laten we weer in huis gaan ... het is koud buiten."

De lamp brandde. De Scholte had de scherf in zijn hand. Eensklaps
stiet hij een juichkreet uit.

"Die aarden schotel ... die aarden schotel ... is van goud. Dat is
't huwelijksgeschenk van de witte wive. Ze heeft je eerst nog wat
vrees willen aanjagen, maar dat was haar wraak -- Jongen ... Herbert
... je bent rijker dan de Scholte Lodink ... en rijker dan Albrecht."

Dit zeide de oude man, en hierbij keek hij schalksch zijn vrouw
aan. Toen ook glimlachte juffer Christine, en ze breidde haar
armen uit.

Maar Johanna -- ja, Johanna -- rustte al tegen den schouder van
een ander, van een jongen man -- en de armen van haar moeder had
ze niet meer noodig.



XXXV

Het ontstaan der Namen van verschillende Hollandsche plaatsen. Haarlem
met de Bakenessergracht, Deventer, Markeloo, Zandeweer, Domburg

In oude tijden -- 't is algemeen bekend -- werden Holland en
Friesland door reuzen bewoond. Onder dezen had er een, Lem genaamd,
te Leiden zijne woonplaats. Deze kreeg van eene reuzin eenen zoon, dien
hij mede Lem noemde, en die daarom gewoonlijk Lem de Tweede heet. Toen
de knaap volwassen en ridder geworden was, stichtte hij in de nabijheid
van Leiden eene stad en noemde deze naar zichzelven Haarlem (Heer Lem).

In dien tijd was het tegenwoordige Haarlemmerhout aan Bacchus gewijd,
die daar een' schoonen tempel had. Hiernaar heet nog heden eene
gracht in de nabijheid van Haarlem Bakenessergracht en eene kerk
Bakenesserkerk,

De Chatten of Hessen hadden voor vele jaren hun vaderland verlaten,
en waren onder hun hoofd en leidsman Bato in de Betuwe aangeland,
waar zij hun woonstede hebben gevonden. Een ander deel van dien
stam trok echter Noordwaarts en kwam op avontuur aan in een plaats,
gunstig aan een rivier gelegen.

"Hoe zullen wij de stad noemen?" vroeg de eene Hes den anderen Hes.

Goede raad was niet goedkoop.

Eindelijk vond een der wijsten hunner bij ingeving den knapsten raad.

"Dat is te zeggen ...." zoo sprak hij met verstandig beleid, "we hebben
dit bij avontuur gevonden. Laten wij de stad dus D'avontuer noemen."

Zijn voorstel vond bijval. Hij werd op een schild geheven.

Sinds dien heet de vermaarde koekstad Davontur of Deventer!

Met Zandeweer vallen we in de moderne historie.

Een paar inwoners van 't Zandt waren aan 't kuieren op een kronkelweg,
en bij iedere kronkeling zagen zij een toren, precies gelijkend op
zijn collega in hun geboortedorp. Telkens, wanneer ze den toren weder
bemerkten, riepen zij beiden in koor:

"Daar heb je 't Zandt-al-weer. Daar heb je 't Zandtal-weer."

Sinds dien heet Zandeweer: Zandeweer.

Met Domburg draagt het zich heel anders toe.

Terwijl eenige timmerlieden bezig waren een balk in de kerk aan te
brengen, gelukte het hun niet, dezen op haar plaats te schuiven. Toen
kwam een vogel binnengevlogen, die te juiste richting aangaf.

Toen zeiden de timmerlieden tot elkander:

"Wat zijn wij toch domme burgers?''

Dat is de oorsprong van den naam: Domburg.


Op de Hulpe of Helpe in Overijsel stond een Mariabeeld, dat allerlei
wonderen verrichtte. Daarom heet de plaats mirakel-loo, waarvan later
Markeloo is afgeleid.



XXXVI

De Witte Wiven van Tubbergen

Eens, dat een vrouw uit Tubbergen uit den put water schiep, voelde ze
plotseling, dat zich een kille hand op haar schouder legde. Ze wendde
zich om, en ze zag tot haar schrik, dat haar wel twintig witte wiven
hadden omringd. Groot stonden ze bij haar: nevelen, dreigend van vorm
en gebaar. Ze kwamen dichter- en dichterbij, zoodat er geen enkele
uitweg voor de vrouw bleef Alles was donker, behalve de witte wiven.

Angstig riep de vrouw haar man, doch deze hoorde haar niet.

De witte wive, die haar de hand op den schouder had gelegd, sprak:

"Waarom ben je zoo bang -- ga met ons op de bergen dansen."

"Ik wil niet meegaan," riep de vrouw uit. "Jullie zijn slecht, dat
weet iedereen."

"Als je bij ons bent, verlang je nooit weer naar de wereld terug."

"En mijn kind dan? O! witte wiven, laat mij gaan."

Alle witte wiven, in den kring om haar zwegen. Deze starheid was
haar vonnis. Zonder genade waren ze. Als met geboeide handen ging de
vrouw mede.

Des avond vermiste men haar op de boerderij. Overal zocht men, doch
men vond niets van haar terug. Zelfs niet 't geringste spoor van haar
voetstappen was te vinden: een paar stoere knapen daalden in den put,
zonder ook maar één vermoeden te brengen, waar zij kon wezen.

Men dacht eerst niet aan de witte wiven, hoewel er bij Tubbergen vele
zijn. Het is een kwaadaardig soort in die buurt, met scherpe nagelen,
en ze houden van de jacht, die de witte wiven van Lochem haar hebben
geleerd. Zij loopen nooit hard ... haar passen zijn lang-glijdend en
gelijkmatig ... echter kan zelfs de vlugste boerenjongen het op den
duur niet tegen haar volhouden. Bovendien trekken zij altijd in dichte
drommen uit, en, net als koeien, die een hond omsingelen, sluiten
zij zich in een kring, tot de benarde mensch zich niet meer weet te
verweren. Geen gevaarlijker witte wiven dan die uit Tubbergen! Ze
weten, wanneer ze een menschenziel kunnen vangen.

't Was een groot verdriet voor den boer, dat hij zijn vrouw had
verloren.

Want het zijn menschen der eenzaamheid uit deze streek, trotsche
droomers. In geheel Nederland vindt men niet gemakkelijk lieden, die
zoo hun gedachten weten te verbergen, en, wat ze eens lief hebben
gehad, vergeten ze nooit, daar zij moeilijk de poort van hun hart
ontsluiten. Zij toonen geen vreugde en geen smart. Altijd is hun
wezen stug. Wie ze veel ontmoet heeft, denkt aan hen met schreiend
heimwee terug -- en waar hij woont, de menschen van Overijsel kan
hij nooit vergeten.

Niemand sprak woorden van troost tot den boer, die zijn vrouw verloren
had. Des avonds kwamen zijn buren bij hem, 't lampje brandde, en
zij tuurden met hem in 't licht. lederen avond weder namen zij in
stijve houding afscheid -- moeilijk de zinnen vindend, welke bij
het afscheid worden gezegd -- dan blies de boer 't licht uit, en
gesterkt door hun gezwegen troost, kroop hij in zijn bedstede. Den
volgenden dag was hij klaar voor zijn werk, want hij had te zorgen,
dat zijn kind door 't leven kwam.

De buurvrouwen wilden wel voor 't kind zorgen, dat het gewasschen en
gekleed werd. De boer verbaasde zich niet, dat het steeds zoo goed
voor den dag kwam, even zoo, of de moeder het hielp. Nooit vroeg hij,
wie het oppaste. Hij zou hetzelfde voor zijn buren hebben gedaan, wat
ze nu voor hem deden, en des avonds in de stilte vroegen ze hem niets.

Het is echter bekend, dat vrouwen onder elkander meer praten
dan mannen, en eens, toen de boerinnen uit de streek tezamen
waren, bespraken zij, hoe flink het kind groeide, en hoe er een
waarlijk-moederlijke hand voor waakte.

Ze meenden, dat nu degene, die zoo deugdzaam was om het kind te
helpen, wel te voorschijn zou komen, maar de vrouwen zwegen, en zagen
elkander aan.

Toen werd er gevorscht naar den naam der bescheiden helpster -- :
wie zou het wezen, die het kind zoo goed verzorgde? Niemand antwoordde.

De buurvrouwen letten nu voortaan op; wie er des morgens de hoeve
binnenging -- tot haar verwondering ontdekten ze geen mensch. Alles
was stil om de boerderij. En toch was steeds 't kind goed verzorgd.

Men sprak er met den boer over. Wie zou 't wezen, die zóó, zonder
iets in ruil te vragen, op den jongen paste?

Inplaats van naar 't werk te gaan, bleef de boer een ochtend voor de
deur van zijn hoeve wachten. Geen mensch naderde het huis. Hij wilde
al weer naar 't werk gaan ... daar hoorde hij eensklaps in de kamer
zacht praten.

"Heb je goed geslapen, mijn kindje? D'r is nog zand in de oogjes --
ik zal 't d'r uitvegen. En heeft 't kindje gisteren de pap lekker
opgegeten? Is 't kindje zoet geweest?"

't Was de stem van zijn vrouw, die daar klonk, met een droevigen
klank. Zachtjes opende hij de deur. 't Kind lag in de bedstede, de
kleine handjes uitgestrekt, en lachend over heel zijn gezicht. Er
was echter niemand anders in 't vertrek.

Op dat oogenblik begreep de man, dat zijn vrouw in der witte wiven
macht moest zijn, en hij besloot des avonds met de buren erover te
beraadslagen, hoe ze haar moesten bevrijden. Ze verlangde naar haar
huis terug, en daarom moesten allen hem raden.

Tot laat in den nacht bleef men bij elkander.

Er werd besloten, dat men heel in de vroegte met een kar naar de belt
zou rijden, waar de witte wiven woonden, en de vrouw met geweld mede
zou rukken. Men zou zich met geweren wapenen, en deze tegelijkertijd
afschieten, opdat de witte wiven op een afstand zouden blijven. Men
doorwaakte dezen nacht en eerst, nadat een vage, troebele schemering
zich uit den duister had geheven, spande men twee vurige paarden voor
een wagen, en men reed weg, de bergen tegemoet.

De boeren spraken geen woord, opdat de witte wiven niet zouden
weten, hoeveel zij in aantal waren, en dus niet met de vrouw zouden
vluchten. Het geleek wel een doodgewoon boerenkarretje, dat op den weg
reed, om naar de markt te gaan. De witte wiven kwamen te voorschijn,
en ze wachtten bij den weg
"Op zij," riep de boer, die 't paard mende, en hij knalde met de zweep.

De wiven lachten.

Ineens sprongen allen uit de kar en schoten de geweren af. De wiven
vluchtten, de nevelen weken tot aan den horizon. De boeren volgden
haar, en in een heidegroef vonden zij de vrouw, die smeekte:

"Neem mij mee. Ik heb zóó naar mijn kind verlangd."

"We zijn gekomen, om je los te maken," sprak de boer ernstig. "Stap
nu maar dadelijk op, want anders komen de witte wiven weerom."

"Nee -- nee," huiverde ze, smeekte ze, "nooit meer de witte wiven."

"Dat zal ook niet meer gebeuren."

Ze namen haar bij de hand, en leidden haar naar den wachtenden
wagen. Dreigend omdrongen de nevelen haar, de monden wijd geopend
(zoodat de witte, slierende tongen te zien waren), de klauwen
uitgezet. Wild reden de vurige paarden naar de hoeve terug -- met
wijde passen liepen de onvermoeide wiven mede, en ze schreeuwden
vreeselijke woorden.

"Je komt weerom -- dansen op de bergen -- gevangen in den sluier
-- voor eeuwig -- Vrouw! we wachten jede tooverwoorden worden
gesproken, al zijn ze vreemd -- 't Leven gaat zijn gang -- wie
houdt het tegen? Ga dadelijk mede terug -- dan zul je geen angst
kennen. Later mag je niet meer uit vrijen wil komen, als de woorden
niet gezegd worden."

Op deze wijze dreigden de witte wiven, tot zij de hoeve waren
genaderd. De vrouw liep met gebogen hoofd 't huis binnen -- gelijk
iemand, die door berouw wordt gekweld.

Buiten dansten de witte wiven, en ze zongen, wachtende, daarbij een
lied op een vreemde, eentonige wijs, maar de vrouw kwam niet naar
haar toe. Ze hield de handen tot gebed gevouwen.

"God in den Hemel," zoo bad zij, "Vader der schepselen -- verlos mij
van den nood -- red mij uit de scherpe tanden en klauwen. Leid mij,
want de nacht is gekomen, en de morgen nog verre. Ben ik niet als een
blinde, daar mijn oogen niet door de duisternis kunnen zien? Ben ik
niet als een kreupele, daar er vele steenen liggen op den weg? Wanneer
ik mijn armen uitstrek, voel ik, hoe zonder kracht ze zijn, doch met
Uw hulp, o Heer, zijn zij sterk en geen zwakheid blijft in mij."

Haar kind legde men in haar schoot, en toen zeide zij vroom:

"Zoo ik alleen om mijnentwil smeekte, zou ik niet meer wagen, tot Uwen
troon te komen. Doch Gij, o Heer, die ook ziet in mijn lichtzinnig
hart, en Gij, die alleen weet, welk een moeielijken strijd ik voer
tusschen de lokkende zonde en de plichten des levens, zult om der
wille van mijn kind ...."

Ze snikte luid.

"Als 't om mijn kind is -- dat ik niet in dit huis bleef geef dan
Uwen wil te kennen. Want hoe weten wij, arme menschen, wat goed voor
ons is?"

Aldus bad en weende zij, terwijl buiten de witte wiven dansten en
haar lokten.

De volgende dagen sprak men weinig tot de vrouw. Men liet haar binnen
haar gedachten leven, want wie zou kunnen helpen? Stil sloop ze door
't huis en de schuur, en langzamerhand leerde ze weder ieder hoekje
kennen.

't Deed haar vreemd aan, dat alles zoo onveranderd was. De roodbonte
koe kende haar weder -- het dier hief den droomerigen kop, en liet
zich vol vertrouwen streelen. De geit blaatte, toen ze naderkwam,
vol tevredenheid. De hond voor 't hok bleef rustig op zijn plaats
staan, turend in de verte. Zelfs de kippen en de haan wisten, dat de
vrouw terug was, en als ze over 't erf kwam, liepen ze haar tegemoet,
want zeker had ze een restje van aardappelen of kruimels brood. Was
ze ooit weg-geweest?

En de dingen -- hoe waren zij haar vertrouwd!

De haard, waarboven de ketel hing. De bleek-houten tafel, en de
gekleurde, gekramde kopjes. De schotels op den schoorsteen. De klok
met zijn vroolijken koekoek. De klompen van haar man. De steenen van
den vloer. Buiten 't jaartal met de ijzeren cijfers. 't Riet van het
dak met 't groene mos.

Het was goed, om weder tehuis te zijn.

Wanneer de woorden nu maar nooit gesproken werden, die haar weder in
de macht der witte wiven zouden brengen! 'Zij gevoelde het, dat zij
-- hoe vreemd ook -- gezegd zouden worden. De witte wiven hadden
haar gewaarschuwd:

"'t Leven gaat zijn gang -- wie houdt het tegen?"

Soms geleek 't haar, dat haar hart stil-stond, daar zij de woorden
des verderfs in haar ooren hoorde. Ze zweeg zóó lang, tot eindelijk
de man weder met haar sprak, en vroeg, of ze nu nooit, nooit weder
naar de witte wiven zou terug-gaan.

"Als 't van mij afhing -- ," sprak ze, "nee! nooit meer, want ik
weet, dat het slecht was, u allen te verlaten, en met de witte wiven
van Tubbergen te dansen. Je weet 't, dat 't niet van mij afhangt ...."

Ze zweeg, en in haar oogen was al het leed harer ziel. Niets van haar
smart bleef voor hem verborgen.

"Wat is er dan?" vroeg hij weder.

"Er zijn woorden, die nooit gezegd mogen worden."

Even wachtte hij. Toen hernam hij zachtjes.

"Welke zijn die woorden dan?"

"Weg, jou varken ...." heeten ze. Als die woorden gezegd worden, kom ik
in de macht der wiven. Zorg, dat ze niet gezegd worden, die woorden."

Hij lachte luid.

"Ze zullen nooit gezegd worden."

Zij stond op, en zag hem aan, vol stille boosheid en angst.

"Hoe kun je lachen? Als die woorden gezegd worden, ben ik voor altijd
verloren. Wie zal er dan op 't kind passen, en wie boerin zijn op de
boerderij? Bid liever voor mij, dat de woorden nooit gezegd zullen
worden. Ga naar de meiden en de knechts, ga naar de buren, zeg 't hun,
dat ze op hun woorden passen."

Hij lachte niet meer. Er waren diepe groeven in zijn voorhoofd, nadat
hij de meiden, de knechts en de buren had gewaarschuwd. Ze hadden
hem allen beloofd, dat ze op zouden passen. En toch ... terwijl hij
langs het weiland ging, bemerkte hij de witte wiven, en hij hoorde
haar zegevierenden lach.

Wat kwam het er voor haar op aan, hoevele jaren het zou duren, dat
de vrouw weder met haar op de bergen zou dansen? Zij wisten, dat de
woorden moesten worden gesproken, omdat er geen strenger wet is dan
het leven.

Het waren vreemde dagen, die volgden. Wanneer de boer van het land
in zijn hoeve trad, verwachtte hij telkens, dat de vrouw reeds was
vertrokken -- dan was hij blijverwonderd, dat ze er nog zat.

"Is er niets gebeurd?" vorschte hij. "Niets? Was er niemand aan
de deur?"

Ze antwoordde, zonder op te zien, met doffen klank.

"Nee! er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken."

In haar stem bleef de zekerheid, dat ze eens gezegd moesten worden, al
deze dagen. Dikwerf stond ze aan de deur, en staarde in de schemerige
verte. Ze had haar kind en haar huis lief -- en toch ... Behoorde
ze niet aan de witte wiven?

Ze boog haar hoofd voorover, om beter alles te kunnen onderscheiden. De
witte wiven dansten iederen avond, en ze zongen een melodie van
zondige bekoring.

Wat ze had volbracht in de dagen, dat ze bij de witte wiven was
geweest ... deed zij thans niet meer: nooit zorgde ze voor het kind,
en ze liet het aan haar buurvrouwen over. In haar geest was de donkere
schaduw ... angst en verlangen, om weder op de bergen te mogen zijn,
overheerschten haar nu.

Soms gleed zachtjes een witte wive langs de boerderij -- als ze
zoo op den drempel stond -- even wachtende. Dan strekte de vrouw
de armen naar haar uit, en de woorden, die verlossing en vloek zouden
brengen, drongen zich naar lippen. Waarom zij ze niet zeide? Misschien
dacht ze wel aan den eersten dag, dat ze weer tehuis was gekomen,
of misschien was het toch wel vrees, om haar kind alleen te laten.

De witte wive gleed verder -- gleed langs het hek -- over de
sloot -- gleed in de nevelen van den avond -- werd één met de
onwezenlijkheid.

Als de man een uur later in de hoeve kwam, zag hij zijn vrouw als
steeds bij 't haardvuur zitten. Wanneer hij haar vroeg, of er iets
was gebeurd, dien dag, of iemand bij de deur was geweest, klonk haar
stem dof en moedeloos:

"Nee! er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken."

Er kwam een dag, dat de man 't vergat, om de vraag te stellen. Hij
had hard gewerkt, en was vermoeid. Daarom ging hij dadelijk slapen.

De vrouw herinnerde hem er niet aan, en voortaan bleef ze met haar
gedachten alleen. Zij-zelf zeide het noch de meiden noch de buren noch
de knechts, dat zij voorzichtig moesten zijn. Telkens weder streken
de witte wiven 'thuis voorbij, toléén harer de vrouw toefluisterde:

"Spoedig wachten we je op de heuvelen."

Klankloos antwoordde ze, 't hoofd gebogen, de handen naar den grond
gestrekt:

"Ik weet het, witte wive. Laat het gauw zijn."

Eenige dagen later was een van de knechten aan het werk, bezig met
garven te vleien. Hij bemerkte niet, dat het varken kwam aanwaggelen,
tot het dichtbij was, en aan het koren rook. Hij schopte het ... even
later was 't dier terug.

"Weg jou varken!" riep de knecht ongeduldig.

Toen schoten hem de woorden weder in zijn geest, en hij liet 't koren
in den steek. Hij liep, wat hij loopen kon naar den boer toe. Op
den akker stond de man, maar die wist reeds, dat er iets vreeselijks
was gebeurd.

"Je hebt de woorden gezegd," riep hij hem van verre toe.

"Ja baas."

Tezamen gingen ze naar de hoeve. Ze vonden de vrouw niet meer. Er
was geen spoor van haar overgebleven. Nooit meer kwam ze terug,
en de vloek had zich voltrokken.

Ze danst met de witte wiven op de belten, en ze behoort niet meer
bij dit menschengeslacht. Velen hebben haar gezien -- ze draagt
lichte, grijze kleeren. In haar ooren heeft ze prachtige bellen,
schitterend van goud. Om haar hals zijn paarlen. Doch men zegt, dat ze
veel heeft geschreid, en dat men haar soms hoort weenen om de zonde,
die het einde was van haar leven.



XXXVII

Wonderlijke Avonturen van den Ridder met den Zwaan

In het oude koninkrijk Lilefoort heerschte de vorst Pyrion, wier
vrouw Matabrune was geheeten. Zij was slecht van hart, hoe slecht,
zult gij uit deze schoone historie en miraculeuse geschiedenis van
den ridder met den zwaan hooren.

Koning Pyrion en koningin Matabrune hadden een zoon, met name
Oriant, een jongeling, die de jacht liefhad. Eens, dat hij een hert
achtervolgde, -- het was na zijn vader's dood en hij was koning
van Lilefoort -- moest hij 't lijdelijk aanzien, dat 't dier
zich, vluchtend, in een stroom wierp, en zwemmende den anderen oever
bereikte. Toen keerde Oriant terug, en ging rusten onder eenen boom,
bij eene bron. Terwijl hij daar nu zat, kwam er een jonkvrouw met vier
dienstmaagden, eenen ridder en twee knechten, en ze zeide tot Oriant:

"Wat doet ge in mijne heerlijkheid te jagen? Wie heeft u daartoe
verlof gegeven. Of meent ge, dat ik niet gezien heb, hoe ge een hert
hebt achtervolgd? Voorwaar, ik zeg u, het had u niet behoord, zoo ge
het had gedood! Doch ook thans zult gij uw misdrijf boeten."

Oriant had voortdurend haar aangezien, terwijl ze deze woorden sprak,
en de stem, waarmede hij antwoordde, kende alreeds de ontroering
der liefde.

"Schoone jonkvrouw -- " zoo zeide hij, "ik zou niet gaarne tegen
uwen wil handelen. Wat ik nam, nam ik als uw leenheer. Weet, wie
ik ben! Mijn naam is Oriant, en ik ben de zoon van koning Pyrion en
koningin Matabrune: koning van Lilefoort ben ik."

De ridder -- Savari was zijn naam -- sprong, na deze woorden te
hebben gehoord, van zijn paard, en knielde neder. Groetend den edelen
vorst, smeekte hij als volgt:

"Heer! vergeef Beatrijs, mijne gebiedster, wat ze u heeft misdaan. Zij
kende u niet, en dit is de reden van hare misdaad."

Mild sprak de edele heer, Oriant, de zoon van koning Pyrion en
koningin Matabrune:

"Wat zij boeten zal, zal met haren wil zijn. Ik ben ontroerd door
hare schoonheid."

En hij keerde zich tot de jonkvrouwe en sprak:

"Welschoone maagd! wilt ge mijne bruid zijn, ik zal u kronen tot
koninginne van Lilefoort. Ik belove, op mijn ridderwoord, zoolang
gij leeft, ik zal geene andere trouwen dan u."

Toen voerde hij de reine Beatrijs naar Lilefoort, en al zijnen ridders
zeide hij, dat hij met haar zou trouwen. En men vertelde het Matabrune,
dat Oriant Beatrijs tot koninginne zou kronen.

Nauwelijks had Matabrune het gehoord, of ze trad haren zoon Oriant
tegemoet. Oriant lachte, daar hij meende, dat zijn moeder wel mèt
hem verblijd zou zijn, en hij riep haar uit de verte toe:

"Wees blijde, wees blijde, want ik heb de schoonste vrouw der wereld
gevonden."

Matabrune antwoordde toornig:

"Niet ben ik blijde, neen! niet ben ik blijde, gij hebt maar een
eenvoudig meisje genomen, gij, een machtige koning."

Oriant lachte niet meer. Hij vervulde echter zijn belofte, Beatrijs
gedaan, in tegenwoordigheid van den ridder Savari, en hij kroonde haar
als de koninginne van Lilefoort. De booze Matabrune moest wel doen,
alsof zij tevreden was, al haatte ze Beatrijs, de schoone koningin.

Matabrune verzoende zich niet met Beatrijs, en ze was niet gelukkig
met allen, die Oriant liefhadden. Toen koningin Beatrijs moeder van
een tweeling was geworden, fluisterde Matabrune, nadat de kinderen
ten doop gebracht waren, tot Oriant den koning:

"Zien mijn oogen het goed, dat er twee kinderen zijn, die Beatrijs u
heeft geschonken? Weet gij wel, dat deze twee kinderen niet beiden van
u kunnen zijn? Ik vrees, dat Beatrijs ook eenen anderen man liefheeft."

Oriant wachtte niet lang met zijn antwoord.

"Waarom kunnen er niet twee kinderen tegelijkertijd geboren worden? Dat
kan zeer wel geschieden, moeder, want God's goedheid kan ééne vrouw
wel zeven kinderen geven, waarom dan niet twee?"

De booze Matabrune bemerkte hieruit, dat de koning te verblijd was,
en haar niet geloofde. Daarom wachtte zij op een lateren tijd.

Nu geviel het, dat er eenige maanden daarna oorlog uitbrak, en de
edele koning Oriant met zijne ridders ten strijde toog. Voor dien
liet hij zijne moeder Matabrune bij zich komen, en hij zeide haar:

,,Zult gij -- wanneer ik weg ben -- voor mijne vrouw Beatrijs
zorgen, of zij uw dochter ware? Zie! ik vertrouw haar u toe."

Matabrune sprak hierop plechtig:

"Ik belove 't u."

Oriant nam van, zijn reine vrouw Beatrijs afscheid. Zij weenden beiden,
en hun tranen vloeiden ineen. Hij kuste haar 't voorhoofd en den mond,
en hij streelde hare armen, zonder woorden te zeggen. Hij besteeg
zijn paard, en toen vertrok de vorst, de voorste der ridderen, gelijk
't behoort.

Zoodra hij was heengegaan, bedacht Matabrune, hoe zij zich op Beatrijs
kon wreken. Ze liet de vrouw bij zich komen, die voor Beatrijs in
hare krankheid had gezorgd, en ze sprak tot haar als volgt:

"Ge weet wel, dat mijn zoon Oriant tegen mijnen wil Beatrijs heeft
getrouwd, die maar een arm meisje was, en hij was een machtig
koning. Hoor nu, wat ik heb besloten, want ik wil, dat hij van haar
afkeerig wordt."

"Ge weet -- " zoo antwoordde de vrouw, "dat Beatrijs, de koningin,
weder een kind verwacht. Wat meent ge, als we zouden zeggen, dat
zij dit kind heeft gedood? Zeker zou de koning, Oriant, haar haten,
wanneer hij dit zou hooren:"

"Dit is mij niet genoeg -- " hernam Matabrune. "Zoovele kinderen
als Beatrijs ter wereld zal brengen, zoovele jonge honden leggen wij
ervoor in de plaats. Wij zullen dan zeggen, dat deze jonge honden
hare kinderen zijn, en ik zal iemand bevelen, om haar werkelijke
kinderen weg te dragen en te dooden. Dan voorwaar zal Oriant, de
koning, wel van Beatrijs afkeerig zijn."

De vrouw beloofde, dat zij gehoorzaam zou zijn aan Matabrune's bevelen.

Beatrijs bracht zes zonen ter wereld en eene dochter. Ze hadden
allen bij hun geboorte een zilveren keten om den hals, zoo edel was
de moeder. Nauwelijks had Matabrune dit alles vernomen, of ze voerde
de kinderen weg, en in de plaats daarvan legde ze zeven jonge honden
naast Beatrijs, de zieke koningin.

Dit nu riep de vrouw, die Matabrune bij zich had laten komen. Ze riep
met luide stem tot Beatrijs:

"Wee koningin Beatrijs! Wee over u! Gij hebt zeven jonge honden ter
wereld gebracht! Wee! Wee!"

De slechte Matabrune zeide:

"Doe weg dat schandelijk stuk, en begraaf de honden op het veld. Houd
het geheim, vrouw, opdat des konings eere niet gekrenkt worde."

Beatrijs dan was zeer zwak. Zij had het niet bemerkt, welk verraad er
was geschied. Het duurde wel een tijd, voor ze bij haar zinnen kwam. Op
dat oogenblik keerde Matabrune haar gansche haat tegen Beatrijs, de
ongelukkige koningin uit, haar scheldend met booze woorden, dat zij
jonge honden het leven had geschonken en geene kinderen. Met moede
stem zeide Beatrijs:

"Toon ze me dan, want ik kan u niet gelooven."

Men liet haar de jonge honden zien, en toen schreide Beatrijs, omdat
ze voor altijd de liefde van haren man, Oriant, had verloren.

De vrouw, die haar in haar ziekte had verzorgd, zeide met valsche stem:

"Ge behoeft niet te weenen, edele koningin, want ge hebt uw schoonheid
behouden, en Oriant zal u niet minder liefhebben, wees er zeker van."

Beatrijs schreide door, en naar dezen troost luisterde ze niet.

Matabrune was verblijd, daar haar de schandelijke daad tot dusver
was gelukt. Zij riep haren dienaar -- Marcus was zijn naam.

"Vriend, ge moet mij eenen dienst bewijzen, maar ge moet geheim
houden, wat ge voor mij doet. De koningin, de sluwe Beatrijs, is moeder
geworden van zeven kinderen, zes zonen en eene dochter, die droegen bij
hunne geboorte ieder een zilveren keten om den hals. Dit is een teeken,
dat zij later dieven en moordenaars zullen worden, en daarom moeten
ze sterven, vóór zij Oriant, den koning, in schande brengen. Voer de
zeven kinderen met u in een bosch, en doe ze daar sterven."

Marcus boog voor de slechte koningin, Matabrune, en hij beloofde, dat
hij naar haren wil zou handelen. Hij nam de zeven kinderen, verborg
ze onder zijnen mantel, en reed naar 't woud, waar hij, van het paard
stappend, ze nederlegde. Hij beschouwde ze, en toen zag hij, dat ze
schoon waren. Hun zilveren kettingen blonken in de zon, en Marcus,
de dienaar, bepeinsde, dat deze ketenen wezen op groote dingen in de
toekomst. De kinderen lachten hem toe, en hij kreeg medelijden.

Hij beval de kinderen in Godes barmhartigheid aan, en hij keerde
naar Lilefoort terug, om naar het paleis van Matabrune te gaan. De
booze Matabrune beidde hem reeds, en ze vroeg hem ongeduldig, of hij
haar bevel had gehoorzaamd, en of hij de kinderen had gedood. Haar
dienaar, Marcus, antwoordde met een enkel "ja," en wendde zich van
haar af. Matabrune was zeer blijde, en nu besloot zij, om Beatrijs
ook te doen dooden, zoo het kon, door Oriant's hand.

Haar ongeduld behoefde niet lang te duren, want Oriant reed spoedig
daarna de stad Lilefoort binnen, trotsch te paard gezeten, als
overwinnaar der vijanden. Matabrune ging hem tegemoet. Hem groetende,
weende zij, en zij weende:

"Lieve zoon! blijde ben ik, dat gij weder hier zijt, en dat gij als
overwinnaar zijt teruggekeerd, maar ik ben vol droefheid om wat er
met uwe vrouw, met Beatrijs, is geschied!"

De koning schrok, en hij boog zich voorover, zijn stem angstig voor
de eerste maal zijns levens.

"Zeg mij dan, moeder, is Beatrijs gestorven?"

"'t Is de dood niet, het is een schandelijk stuk van uwe vrouw,
waarom ik zoo droeve ben. Ik durf het u niet te openbaren, laat een
ander het u zeggen."

"Neen, moeder, zoo het een schandelijk stuk van mijne vrouw is, vraag
ik van u voorwaar, het mij te bekennen. Want uit uwen mond kan ik het
't beste hooren."

"O! heer, mijn zoon, o koning Oriant, verneem dan, dat niet Beatrijs
moeder is geworden van menschenkinderen, doch dat zij zeven jonge
honden ter wereld heeft gebracht."

Toen ging de koning, de edele Oriant, met eenen ridder in eene kamer,
en hij weende langen tijd, tot uit zijn oogen geene tranen meer konden
vloeien. In eene andere kamer was de koningin, de edele Beatrijs,
en ook zij weende hare smart. Een schildknaap, die haar had gediend,
was haar komen zeggen, wat Matabrune, de moeder des konings, haren
zoon had bekend.

Vervolgens riep de koning zijnen raad tot zich, geestelijken en
edellieden, en hij sprak tot hen:

"Ik heb u hier bijeen doen komen, om mij van raad te dienen in de zaak
tegen Beatrijs, de koningin. Hoort, wat Matabrune, mijne moeder, mij
heeft gezegd. Niet heeft Beatrijs mij kinderen geschonken, zonen en
dochteren, menschen als menschen geschapen, doch jonge honden waren
haar deel."

Na deze vreeselijke woorden zweeg de raad eenen langen tijd. Eindelijk
stond een oud en wijs man op. Dit was de raad, welke hij den edelen
Oriant gaf:

"Heer koning! zoo Beatrijs aan eenige misdaad schuldig is, kan deze
wel buiten haar weten zijn geschied. Daarom is zij niet met den dood
te straffen. Beter is het, dat ge wacht, tot God, die een rechtvaardig
rechter is, de waarheid zal openbaren."

De koning was zeer getroost door deze woorden, doch weder rimpelde
zich zijn voorhoofd, toen een ander ridder met booze stem uitriep:

"Heer koning! zult gij de vrouw laten leven, die een zoo groote schande
over uwen naam heeft gebracht? Weet gij dan niet, dat gij, als zij
gevangen blijft, nooit met eene andere vrouw zult trouwen? Beter is
het, zoo ge haar doet verbranden, dan kunt ge een ander kronen tot
koninginne van Lilefoort, en ge kunt uw droefheid vergeten."

Niet lang liet koning Oriant op antwoord wachten. Hij zeide:

"Zoo ook de koningin des doods schuldig is, nimmer zal ik den
eed vergeten, dien ik de jonkvrouw Beatrijs heb gezworen in
tegenwoordigheid van ridder Savari, aldus luidende:

"Welschoone maagd! wilt gij mijne bruid zijn, ik zal u kronen tot
koninginne van Lilefoort. Ik belove, op mijn ridderwoord, zoolang
gij leeft, ik zal geene andere trouwen dan u."

"Zelfs als Beatrijs zou zijn gestorven, dezen eed zou ik altijd
gedenken, want mijn liefde voor haar is mij liever dan het
zonlicht. Daarom ook heb ik geweend, tot ik niet meer weenen kon,
en mijn tranen niet meer wilden vloeien."

Men besloot hierop, om Beatrijs in eene schoone kamer gevangen te
zetten, en haar door twee ridderen te doen dienen, tot het zou zijn
uitgemaakt, of zij waarlijk zeven jonge honden ter wereld had gebracht.

Haar kinderen onderwijl waren door eenen kluizenaar in het bosch
gevonden, en ze schreide jammerlijk van koude en honger. Hij wond
ze in zijnen mantel, en voerde ze in een kluis. Niet lang daarna
zond God hun een geit, die ze voedde. De kluizenaar -- Helias was
zijn naam kleedde hen in kleederen van bladeren, en deed voor hen,
wat hij met zijn eenvoudige krachten kon. Een der jongens kreeg hij
boven allen lief, en daarom gaf hij hem zijnen naam: Helias.

Eenige jaren later kwam de jager van Matabrune -- Savari heette hij
-- in 't bosch, en hij vond daar zeven kinderen spelen onder eenen
boom. Hij groette hen vriendelijk, doch de kinderen, die behalve den
kluizenaar, nooit een mensch hadden gezien, liepen angstig weg. De
jager Savari was nieuwsgierig, waar wel de kinderen tehuis behoorden,
hij volgde hen, en trad in de woning van Helias, den kluizenaar.

"Wat zoekt gij bij mij?"

"Wees gerust -- " zoo sprak de jager, "ik zal den kinderen geen leed
berokkenen. Alleen was ik verwonderd, daar zij zoo slecht zijn gekleed,
en toch zulke kostbare zilveren ketenen om den hals droegen."

De kluizenaar verhaalde hem, hoe hij de kinderen had gevonden en
opgevoed, en daarna namen de beide mannen van elkander afscheid,
omdat Savari weder naar Lilefoort wilde vertrekken. Daar vertelde hij
de booze Matabrune, wat hij in 't bosch had gezien: zeven armoedige
kinderen ieder met eenen zilveren keten om den hals.

Matabrune kreet:

"Ga weder heen en dood de kinderen, anders zal ik ze zelf ombrengen."

De jager Savari beloofde, dat haar wil zou geschieden.

Matabrune ging naar haren dienaar Marcus, en dolzinnig van woede,
beval ze, dat hem de beide oogen zouden worden uitgestoken, tot straf,
dat hij de kinderen niet onmiddellijk na hun geboorte had gedood.

De jager Savari nam zeven mannen mede, om de zes jongens en het eene
meisje te vermoorden. Op hun weg kwamen ze door een dorp, waar een
groote menigte volks was verzameld. Her en der vroegen ze, waarom
zoo velen tegelijk tezamen gestroomd waren, en het antwoord luidde:

"Men zal eene vrouw verbranden, die haar kind heeft vermoord."

Dit stemde Savari tot nadenken.

"Om één kind verbrandt men deze vrouw al? Hoe zal ons vonnis luiden,
wanneer men weet, dat wij zeven kinderen hebben omgebracht?"

En de anderen zeiden:

"Neen! we zullen de kinderen niet dooden. Wat zullen wij doen? Wij
zullen de zilveren ketenen medenemen, en deze Matabrune toonen,
ten bewijze, dat wij haar bevel hebben gehoorzaamd."

Ze traden in het bosch, en Savari voerde hen naar de hut. Ze vonden
hier echter niet zeven kinderen, maar slechts zes, daar de kluizenaar
met het kind, dat hij 't meest liefhad, met Helias, in 't naast-bij
gelegen dorp was gaan bidden. De zes kinderen kreten bij het zien
der woeste mannen.

"Wees niet bang, lieve kinderen," zeide de jager Savari, "we zijn
niet hier gekomen, om u kwaad te doen. Ge behoeft niet te schreien."

Terwijl Savari, de jager, dit zeide, namen zijn mannen de ketens
weg. Zoodra dit geschied was, werden de kinderen in witte zwanen
veranderd, die opvlogen, en met een schreeuw zich hoog in de lucht
verhieven. Savari en zij, die met hem waren, schrokken over dit wonder
zoodanig, dat zij in onmacht ter aarde vielen. Nadat zij weder tot
bewustzijn waren gekomen, beefden ze nog van vrees, en Savari riep uit:

"Laat ons trekken van deze plaats, waar wij te lang geweest zijn. Zes
kinderen hebben wij gevonden, instee van zeven. Laten wij zeggen,
dat wij zeven kinderen hebben gedood, en dat wij één der ketenen
onderweg hebben verloren."

De mannen volgden Savari's raad, en ze spraken de woorden, die hij
had gezegd, tot de booze Matabrune; deze werd uitermate vertoornd
en schreeuwde:

"Zoo gij een zevende keten hebt verloren, moet gij mij de waarde
hiervan vergoeden. Eerder zal ik niet tevreden zijn."

Ze liet eenen goudsmid bij zich komen, die één der ketens in het vuur
legde, om te zien, of het edel metaal was.

Wonder! toen de keten heet werd, woog hij meer dan de anderen tezamen,
en er was zilver genoeg, om twee bekers te maken van de ééne keten. De
goudsmid bracht éénen beker naar de slechte Matabrune en behield
den anderen voor zichzelven, en toch verwonderde zich Matabrune nog,
dat ze zulk eenen grooten beker had ontvangen. Ze was verheugd om de
schoone gave, die er haar aan herinnerde, dat nu de zeven kinderen
van Beatrijs waren gestorven.

Ze kon toch niet vermoeden, dat er zes van in zwanen waren veranderd,
en dat de zevende, Helias, nog in leven was?

De kluizenaar en Helias waren in het bosch teruggekeerd en ze
verbaasden zich, dat zij de zes jonge kinderen niet vonden. Ze zochten
den geheelen dag, en 's nachts sliep Helias niet; den volgenden
morgen begon hij dadelijk weder te zoeken, weenende van wanhoop. Hij
ging al schreiende voort. Eindelijk bereikte hij een water, waar hij
zes schoone zwanen zag. Hij naderde den vijver, en riep de trotsche
vogels tot zich. Ze zwommen naar hem toe, hij streelde ze, ze aten
van het brood, dat hij hun gaf. Hij was getroost, en hij bezocht hen
voortaan dagelijks.

Hij groeide op tot een krachtig jongeling, tot ridderlijke daden wel
in staat. Hij wist het niet, dat hij zijn behendigheid spoedig zou
moeten toonen. Want Matabrune was haar haat jegens Beatrijs nog niet
vergeten, en steeds zon zij op middelen, om haar te doen dooden. Aan
haar hof was een ridder, Macharis was zijn naam, en hij had een hart,
even valsch als van Matabrune. Daarom liet hij zich overhalen, om
weder tegen Beatrijs te getuigen, dat zij jonge honden ter wereld kon
brengen, en dat zij den koning, den edelen Oriant, en zijne moeder,
de goede Matabrune, had willen vergiftigen. En dit zeide Macharis
onder den invloed van Matabrune:

"Ik verklaar te willen kampen tegen ieder, die het opneemt voor
Beatrijs."

De koning beval, dat men Beatrijs uit de gevangenis voor hem zou
brengen, opdat zij zich tegen de beschuldiging zou kunnen verweren. Ze
trad voor den vorst, groette hem met teederen groet, en viel op haar
knieën voor hem neder. Matabrune bemerkte, dat zij allen, de koning, de
edele Oriant niet 't minst, medelijden hadden met de schoone koninginne
Beatrijs, en ze riep haastig Macharis, opdat deze zijn aanklacht zou
zeggen, hetgeen hij deed. Oriant, de koning, zeide toen tot Beatrijs:

"Ge wordt van een groot misdrijf beschuldigd, vrouwe, en ik zeg u,
dat ge de waarheid zult belijden. Weet, als gij geen leugen uitspreekt,
dat ge niet zult sterven, doch als gij de onwaarheid verkiest, zal een
schandelijke dood u wachten, tenzij iemand uw recht verdedigt. Spreek
de waarheid, Beatrijs."

De koninginne, de schoone Beatrijs, verhief zich, en zag hem in
de oogen.

"Heer! ik weet, dat er niemand wordt gevonden, die mij gelooft,
en die mij recht zal verschaffen; en toch ik zweer u allen, dat ik
onschuldig ben. Bij God zoo betuig ik, dat ik nimmer het schandelijk
kwaad heb bedreven." Zij vouwde haar handen. "Gode alleen zij de
wrake over mijne vijanden, die mij zoo valschelijk betichten."

God in den Hemel hoorde hare spreuk, en hij zond een Zijner engelen
naar den kluizenaar, om hem te zeggen, dat de zeven kinderen waren van
koning Oriant en van koningin Beatrijs, dat er zes hunner in zwanen
waren veranderd, en dat de edele jongeling Helias den valschen ridder
Macharis moest bevechten.

Hierna riep de kluizenaar den jongeling tot zich, en hij zeide tot hem:

"Gij, Helias, zijt de zoon van koning Oriant en van koningin Beatrijs,
en ge zijt met uw broederen en uw zuster te vondeling gelegd op bevel
van Matabrune, de moeder des konings Oriant. Thans heeft dezelfde
Matabrune één harer ridderen, genaamd Macharis, bevolen de koninginne
Beatrijs te beschuldigen, als zou zij niet een mensch liefhebben, doch
eenen hond, en als zou zij den koning Oriant en zijne moeder Matabrune
hebben willen vergeven. Dit nu zegt God: "gaat henen, en kampt voor de
koninginne Beatrijs tegen den valschen ridder Macharis. Uw broeders en
uwe zuster zijn veranderd in de zwanen, die gij dagelijks hebt gevoed."

De edele jongeling vroeg:

"Zult gij dan, als ik weg ben, voor de zwanen zorgen?"

"Ja," antwoordde de kluizenaar, "ik zal ze met brood voederen, gelijk
gij hebt gedaan."

Vervolgens nam Helias afscheid. Hij was in bladeren gekleed,
blootshoofds, barrevoets, en op eenen stok steunde hij. Aldus ging hij
naar Lilefoort, naar 't hof van koning Oriant, waar men de koningin,
de schoone en reine Beatrijs, ter dood zou brengen, daar niemand voor
haar wilde kampen.

Juist op het goede oogenblik kwam Helias aan, en hij stond bij de
poort, om binnen gelaten te worden. De wachter vroeg hem:

"Wat zoekt gij?"

"Den valschen ridder Macharis," was het antwoord.

De wachter wilde met hem spotten, en dus zeide hij:

"Ik ben het, dien gij zoekt. Ik ben de ridder Macharis."

Helias sloeg hem met zijn stok, en een andere dienaar wilde hem
grijpen, daar hij meende, dat de jongeling in zijn vreemde kleeding
waanzinnig was. Helias werd boos, en hij riep uit:

"Ik zeg u, laat mij gaan. Ik wil mij wreken op den valschen ridder
Macharis, die mijne onschuldige moeder beticht."

"Macharis -- " antwoordde een der wachters, "is in de zaal en klaagt
Beatrijs aan. Ons echter schijnt het toe, dat het valschelijk is,
want de koningin Beatrijs is goed."

Helias omhelsde hem uit dankbaarheid voor deze woorden, en de knecht
leidde hem in de zaal, tot voor 's konings troon.

Oriant vroeg hem:

"Wien zoekt gij hier?"

"Ik zoek Macharis, heer."

Men wees hem den ridder, en Helias ging tot hem, en sloeg hem met de
vuist recht in het gelaat.

"Gij, valsche verrader, ik daag u uit, om met mij te strijden."

De koning, Oriant, stond op van zijn troon, en riep tot Helias,
den jongeling:

"Hoe durft gij, vermetele, Macharis in mijne tegenwoordigheid te
slaan?"

"Heer," antwoordde Helias bescheiden, "ik ben gekomen om de waarheid
te spreken."

En hij wendde zich tot Beatrijs, de koningin, met deze woorden:

"Lieve moeder, wees niet bedroefd, want met Godes hulp zal ik u in
uw eer herstellen."

"Wat wilt gij dan zeggen?" zoo vroeg de koning.

"Zeggen wil ik de waarheid alleen en deze is, dat ik uw zoon ben, o
heer, en de zoon van uwe vrouw, van Beatrijs, die naast mij staat. Ik
verklaar, dat ik met Macharis wil gevangen blijven, tot het blijken
zal, dat ik de waarheid spreek."

De koning zag toen Beatrijs aan, en mild was zijne stem en vol goedheid
zijne oogen:

"Wat dunkt u, Beatrijs, van de woorden, die deze jongeling spreekt?"

Beatrijs boog haar hoofd.

"Heer! ik weet hiervan niets; want ik was krank, toen mijne kinderen
werden geboren. Maar ik geef de zaak in God's handen en in die van
dezen jongeling, en ik bid u hem te behandelen als uwen zoon."

De koningin, Beatrijs, werd naar eene schoone kamer gevoerd, en Oriant,
de koning, begaf zich tot Matabrune, en vertelde haar van Helias,
den jongeling. Matabrune verbleekte, en ze trachtte nu goede en zoete
woorden te vinden, doch zij kon niet beletten, dat de koning beval,
om Macharis gevangen te zetten. De koning reed naar 't woud, en hoorde
daar van den kluizenaar 't verhaal, dat hem Helias voor waarheid had
verteld. Daarom liet de koning voor den jongeling een harnas maken,
en hij stelde de koningin, de edele Beatrijs, in vrijheid. Macharis
werd door vier dienaren bewaakt, en moest tegen Helias kampen.

Macharis was angstig, toen hij 't strijdperk binnen-reed, ziende den
edelen jongeling Helias, krachtig in zijn harnas. Hij wilde het niet
laten blijken, hoe bevreesd hij was, en daarom riep hij spottend:

"Meent gij tegen mij te kunnen strijden, jongetje? Ik zal u laten zien,
hoe sterk ik ben."

Helias nu antwoordde:

"Verrader, ik ben blijde u hier te zien, ik zal op u de eer mijner
moeder wreken."

Ze reden op elkander in. Door het geweld van den stoot, stortte
Macharis ter aarde.

Hij stond weder op.

"Ik zal u laten gevoelen, hoe krachtig mijn arm is."

Helias riep:

"Welaan! rijd maar wakker toe."

Ze lieten beiden hun lansen zinken, en, spiedend, ontdekte Macharis
een plek in des jongelings harnas, die het vleesch niet bedekte. Daar
stiet hij en Helias' bloed vloeide. Nu meenden Beatrijs en allen, die
met haar waren, dat Helias was getroffen, en een ieder was hierover
zeer bedroefd. Helias echter werd nog moediger, en hij kreet met een
stem, fel-flitsend als de bliksem:

"Verrader, is het u niet genoeg, dat gij mijne moeder hebt
verraden? Wilt gij ook nog haren zoon dooden? Thans zal ik u met Gods
hulp toonen, wat gij van mij hebt te verwachten."

Hij sloeg hem den helm af, en hieuw hem zoo met 't zwaard, dat hij
zich niet meer kon verweren, en daarna kloofde hij hem den arm. Toen
gaf de valsche ridder Macharis zichzelf gewonnen.

"Jongeling! ik heb den slag verloren -- zeg mij uwen naam.

"Ik ben Helias -- de zoon van den edelen koning Oriant en de in
haar leven zoo getrouwe koningin Beatrijs en ik wil zien, hoe gij
zult sterven, vóór ik deze plaats verlate. Wacht uwen dood, verrader."

Het antwoord van den valschen ridder Macharis luidde als volgt:

"Laat mij leven, tot ik de waarheid heb bekend. Laat mij den goudsmid
aanwijzen, die de ketens heeft van uwe zuster en uwe broeders."

De kamprechters kwamen, en ze wezen Helias de overwinning toe. Deze
echter zeide slechts:

"Dat de koning hier kome met de koningin en al hunne heeren."

De edele Oriant en de reine Beatrijs, verzeld van hunne drommen
ridders, traden in het strijdperk, om te hooren, wat de jongeling,
Helias, hun wilde zeggen.

"Luister naar de belijdenis van dezen ridder hier, van Macharis,
den valschaard."

Macharis trad naar voren, groetende den koning, Oriant, en de koningin,
Beatrijs, met eerbiedige reverence. En hij bekende allen, die om hem
heen stonden, de talrijke misdrijven van Matabrune, die hiervoren zijn
verhaald, opdat zij geene navolging zullen vinden in der Kerstenen
landen. Amen.

Men hing Macharis aan eene hooge galg, den valschen ridder, die
Beatrijs valschelijk had beticht. De koning omhelsde Beatrijs om al het
leed, dat zij onschuldig had geleden. Er waren vele vreugdefeesten,
en daarna werd de goudsmid ontboden, dien men vroeg, wat er van de
zilveren ketens was geworden.

De goudsmid nu bracht vijf zilveren ketens terug, en een beker, dien
hij met den beker der slechte Matabrune uit ééne keten had gesmeed,
en hij bad om vergiffenis, en de koning zeide:

"U zij vergiffenis geschonken."

Oriant en Beatrijs namen de ketenen, en ze kusten deze, klagende om
hunne arme kinderen, die in zwanen waren veranderd.

Vervolgens werd Marcus geroepen, wien de booze Matabrune de oogen had
uitgestoken, en Oriant, de koning, vroeg hem, hoe hij in blindheid
was geraakt.

Op deze vraag zeide Marcus, al wat hem was overkomen.

Oriant gevoelde medelijden met den blinde, en hij bad innig tot
God, dat Marcus weder zou genezen. Hij teekende over de oogen
van den ongelukkige een kruisje, en daardoor herkreeg Marcus zijn
gezicht. Allen waren verbaasd over het wonder, dat aan den dienaar
was geschied.

Nadat Matabrune had vernomen, welk lot de valsche ridder Macharis
had ondergaan, werd zij bevreesd, en zij gaf daarom den knechten,
die haar bewaakten, veel wijn te drinken, opdat zij dronken zouden
worden. Haar toeleg gelukte. De knechten sliepen zwaar in hun roes,
en Matabrune kon ontvluchten. Helias echter, die door zijnen vader
als koning was gekroond in Lilefoort, zette haar na, belegerde het
kasteel, waarin Matabrune was gevlucht, veroverde het, nam de slechte
vrouw gevangen, en deed haar verbranden.

Hij had gezworen, dat hij niet zou rusten, voor hij zijne zuster en
zijne broeders terug had gevonden, en nauwelijks had hij zijn eed
uitgesproken, of zes zwanen vlogen uit de hooge lucht, en daalden
in de slotgracht. Helias riep Oriant, zijn vader, en Beatrijs,
zijne moeder, en tezamen gingen ze naar het water. De zwanen zwommen
op Helias toe, en lieten zich door hem streelen. Hij toonde hun de
ketens, en de trotsche vogelen schaarden zich in een rij, om elk
zijne keten te ontvangen. Helias hing ze een keten om, voor den
laatsten zwaan echter bleef er geene meer over. Oriant en Beatrijs
liepen hunne vijf kinderen tegemoet, vier zonen en eene dochter,
en waren met hen blijde. De arme zesde zwaan was zeer bedroefd,
en van smart wilde hij zichzelven de veeren uittrekken.

"Wees zonder smart," zoo troostte hem Helias, "want ik heb u lief
als mijnen broeder, ook al hebt gij niet de gestalte van een mensch."

De zwaan was zeer dankbaar over deze woorden, en boog zijn hoofd,
uit dankbaarheid voor den edelen jongeling.

De vijf kinderen werden gedoopt, en de dochter werd Rosse genaamd.

Nadat Helias reeds eenigen tijd koning was geweest, zag hij eens op
een morgen het venster uit en hij bemerkte zijnen broeder den zwaan,
een scheepje trekkende. De koning, Helias, hield dit terecht voor
een teeken Gods, en hij riep zijn dienaren toe:

"Breng mij mijn harnas en mijn zilveren schild, want ik moet deze
plaats, Lilefoort, verlaten."

Men gaf hem zijn harnas, men reikte hem 't schild, waarop een dubbel
gouden kruis stond, en zijn vader Oriant schonk hem eenen hoorn,
zeggende:

"Bewaar dezen hoorn, want die hem hoort blazen, dien zal geen leed
of schande kunnen geschieden."

Driemaal schreeuwde de zwaan met wonderlijke stem, en Helias ging
in het schuitje zitten. De zwaan klapte ten zijnen wellekomste met
zijne vleugelen, en zwom aan, het scheepje achter zich, van stroom
tot stroom, tot zij de plaats bereikten, door God voor hem beschikt.

Juist hield Otto de eerste, keizer van Almanien, heerschend over
de landen der Ardennen, van Luik en Namen, rijksdag in Nijmegen,
en de graaf van Frankenburg, beschuldigde de hertogin van Bouillon,
dat ze haren man met vergif had gedood, en dat hare dochter onwettig
was. Niet mocht daarom de hertogin blijven heerschen over het rijk van
Bouillon, doch het moest hem, den graaf van Frankenburg, broeder van
den overleden hertog, vervallen. De hertogin zeide, dat zij onschuldig
was. De graaf tegenover haar gesteld, wierp zijn handschoen ter aarde,
als bewijs harer schuld, en zeide, dat hij met een ieder zou kampen,
dat zij des doods schuldig was.

De keizer sprak deze woorden:

"Vrouwe, zoo het waar is, wat de graaf tegen u volhoudt, zijt gij des
doods schuldig. Zoek eenen ridder voor u uit, zie rond in deze zaal,
opdat gij iemand kunt vinden, die u verdedigen zal."

De hertoginne deed haren blik smeekend gaan van den een naar den
ander, doch de ridderen gaven geen geluid, en ze voelde zich van
alle hulp ontbloot. Daar hoorde men eensklaps het stooten van eenen
hoorn, en men keek ten venster uit. Op Nijmegen's stroom zag men een
scheepken drijven, waarin een ridder stond, en dat scheepken werd
door eenen zwaan getrokken. De ridder, geheel gewapend, sprong aan
wal, en de zwaan zwom verder. De keizer ontbood den ridder tot zich,
en terwijl hij al naderde, zeide de hertogin tot hare dochter deze
woorden als volgt:

"Lieve dochter hoor! ik droomde dezen nacht, dat de graaf en ik met
elkander dingden en dat ik werd veroordeeld, om te worden verbrand. Op
dat oogenblik zwom een zwaan aan, die bracht water, om 't vuur te
blusschen, en uit 't water kwam een visch; allen werden angstig, die
deze visch bemerkten. Alleen ik stond rustig, en daarom geloof ik,
dat deze ridder mij zal redden."

Helias, de koning van Lilefoort, naderde den keizer, hem groetende.

"Ik ben een arm ridder, uitgetrokken op avonturen."

De keizer antwoordde hem minzaam:

"Zoo gij een arm ridder zijt, uitgegaan op avonturen, dan vindt
gij hier een avontuur, want de hertogin van Bouillon wordt ervan
beschuldigd, dat zij haren man heeft willen dooden, en ook, dat hare
dochter onwettig is. Het is aan u, dat ge voor haar eer kunt strijden,
daar zij des doods is, wanneer er niemand wordt gevonden, die voor
haar strijden zal."

Helias zag de hertogin aan, en het scheen hem toe, dat zij een vrouw
was, rijk aan deugden; ook hare dochter vond hij schoon.

Hij wendde zich weder tot den keizer, en wel met deze woorden:

"Laat mij alleen spreken met de hertogin van Bouillon."

Dit zeide de keizer:

"Het zij u toegestaan."

Toen zij alleen waren, wendde zich de edele ridder tot de hertogin.

"Vrouwe! zweer mij de waarheid, en niets dan de waarheid, ik zal dan
in uwe zaak zijn een getrouw dienaar."

Zij antwoordde trotsch:

"Zoo waarlijk helpe mij God almachtig, ik zal u de waarheid zeggen
en niets dan de waarheid."

"Vrouwe, bij uwen eed, zijt gij onschuldig aan alle dingen, die men
tegen u zegt?"

"Ja -- ik."

Helias sprak:

"Gij hebt daarom heden een kampvechter gevonden, die voor uwe eer
zal strijden."

Zij gingen in de zaal terug, en Helias groette den keizer.

"Heer! laat hem in het strijdperk komen, die de hertogin van Bouillon
beschuldigt, want ik voorwaar zal tegen hem strijden."

Nauwelijks had hij dit gezegd, of de graaf van Frankenburg trad op
hem toe, en lachte schamper, hem beziende van hoofd tot voeten:

"Vriendje! wat begeert gij? Wel toont gij u moedig in eene zaak,
die u niet heeft geroepen."

Helias zeide rustig, en hij rekte zijn krachtig lichaam hoog op:

"Ziedaar mijn handschoen, ik geef dezen u, om de eere Gods en om de
minne der edele vrouw. Heden zult gij bevinden, wat een ridder van
avonturen doen kan."

De graaf van Frankenburg nam Helias' handschoen en de keizer ontving
hun beider eed.

"Wanneer wilt gij kampen?"

Helias ging naar voren.

"Nog dezen dag."

Daar de graaf dit niet durfde weigeren, werd het strijdperk gereed
gemaakt, en in een wijden kring gingen de keizer met zijne heeren, de
hertogin en hare dochter zitten. De edele vrouwen smeekten God, dat
de edele ridder van avonturen zou overwinnen, en de beide strijders
reden op elkaar in. Bij den eersten stoot braken de lansen en daarom
streden zij verder met hunne zwaarden, tot de graaf van Frankenburg
zich niet meer kon verweren, en een spanne tijds vroeg, teneinde te
mogen spreken.

"O edele ridder!" aldus sprak hij, "maak met mij vrede, ge kunt
verkrijgen daarvoor mijne dochter en het land van Ardennen."

Dit was Helias' antwoord:

"Meent gij, dat ik u zal steunen in uw verraad? Spreek daarover niet
meer, want van mij hebt gij geene genade te wachten. Ik zal de hertogin
verlossen, en hare dochter zal ik trouwen tegen uwen wil."

Na deze woorden sloeg de graaf den ridder, Helias, het zwaard uit
de handen. Deze echter sprong van zijn paard, greep den graaf van
Frankenburg vast, sleurde hem ter aarde, brak zijn schild, en ontwrong
hem zijn zwaard. De graaf van Frankenburg smeekte om genade. Helias
sloeg hem 't hoofd af.

Helias keerde zich weder tot den keizer, hem groetende, en de keizer,
Otto de Eerste van Almanien, herstelde de hertogin in haar eer,
en gaf haar heur land terug. Ze dankte hem vriendelijk.

"Dan geef ik mijne dochter en mijn land aan hem, die 't eerlijk
heeft gewonnen."

Daarna sprak de keizer dit oordeel, opstaande van zijnen troon:

"De ridder met den zwaan is thans hertog van Bouillon, en hij zal
trouwen met de dochter der hertogin, met de schoone Clarisse."

Den volgenden dag trouwde Clarisse, de dochter der hertogin, met
Helias, den ridder met den zwaan, die nu geworden was hertog van
Bouillon. Twaalf dagen en nachten duurde het feest, te hunner eer
gegeven, en daarna vertrokken zij beiden naar hun rijk. Onderweg werden
zij door vrienden en bloedverwanten van den hertog van Frankenburg
aangevallen, maar Helias versloeg al zijne vijanden en welbehouden
bereikten zij het land van Bouillon.

Ze leefden gelukkig, en ze kregen eene dochter, die zij IJda noemden,
later de moeder der edele heeren Boudewijn, Godfried en Eustachius.

Eens, dat de hertogin en de hertog, Helias, waren uitgereden, vroeg
ze hem:

"Heer! uit welk land zijt gij, welke vrienden hebt gij, wie zijn
uwe ouders?"

Hij zeide met ernstige stem:

"Vraag daar nooit meer naar, hertogin, want dan zouden wij moeten
scheiden."

Zes jaren lang zweeg Clarisse deze vraag, doch toen overviel haar
plotseling in den nacht de nieuwsgierigheid der vrouwen.

"O Heer, zeg mij, van welke afkomst zijt ge?"

Met bedroefde stem antwoordde Helias, de hertog van Bouillon, haar:

"Ge weet wel, dat ge dit niet moogt weten, en morgen vertrek ik uit
deze landen, en ik zal gaan naar den keizer te Nijmegen. om afscheid
van hem te nemen." Toen riep de hertogin in grooten angst hare dochter
IJda, opdat deze haren vader met smeeken en weenen zou vragen, te
blijven. Maar in den ochtend verzamelde Helias zijne heeren, en hij
beval hun te zorgen voor zijne vrouw en zijne dochter en het goede
land van Bouillon. Al sprekende, hoorde hij, dat de zwaan al buiten
was, slaande met de vleugelen een groot geraas. Helias begaf zich
naar het scheepken, en de zwaan voerde hem door den stroom.

De hertogin Clarisse en haar schoone dochter IJda begaven zich naar
Nijmegen, teneinde den keizer Otto van Almanien, te vertellen, wat
er was geschied.

Nog waren zij aan het spreken, daar stiet Helias den hoorn, en hij
ging naar den keizer, hem eerbiedig groetende, en hij gaf hem zijn
land terug.

De keizer vroeg hem:

"Blijf, hertog van Bouillon, bij uwe vrouw Clarisse en uwe schoone
dochter IJda."

Helias echter zeide:

"Ik kan dit niet volbrengen. Ik vraag u slechts bescherming voor
mijne vrouw, Clarisse, en mijne dochter, IJda."

De keizer sprak:

"Ik belove ze u."

Toen vertrok de ridder, en de zwaan voerde hem van Nijmegen langs
vele stroomen, naar Lilefoort.

Juist bij zijn aankomst zat Oriant met zijne vrouw en zijne vijf
kinderen aan tafel, en daar hoorden ze den stoot van Helias' hoorn. Zij
stonden allen op, en ze zagen uit de vensters van 't paleis, ze zagen
den zwaan, en Helias zittende in het scheepken. Hij sprong aan wal,
en zijn vader, Oriant, zijne moeder Beatrijs, zijne zuster Rosse,
en zijne vier broeders ijlden hem tegemoet, en ze stelden hem vele
vragen, maar zijne moeder, Beatrijs, vroeg, waar de zwaan was gebleven,
en hij antwoordde:

"Hij is in het water teruggekeerd. Ik echter zal hem halen, en
wij zullen beproeven hem door gebeden tot menschelijke gedaante
te brengen."

De koning, Oriant, beval, dat men van de beide bekers weder eene keten
zou maken, zooals die was geweest, en toen dit was geschied, hing hem
Helias de keten om den hals, en tezamen baden ze tot God. Toen kreeg
de zwaan zijn menschelijke gestalte weder, en men noemde hem Esmeri,
en hij was een schoon jongeling.

Nadat Helias eenigen tijd in Lilefoort was geweest, liet hij eenen
dag al zijne vrienden tot zich komen.

"Ik neem afscheid van u allen om de wereld te verlaten, want ik wil
mijn leven beteren en voor u bidden."

Een ieder was zeer bedroefd om Helias' besluit, doch er was niemand,
die zich durfde te verzetten, en, steunend op eenen stok, liep Helias
naar een door Oriant gesticht klooster, en daar werd hij door de
monniken met vreugde ontvangen. In het land van Ardennen nu deed
hij een slot bouwen, gelijk aan het slot van Bouillon, over welk
land hij hertog was geweest. Aan het klooster schonk hij vrijmarkten
en vele voorrechten, en hij stelde dertig monniken aan, om Gode te
dienen. Zelf leefde hij naar den kloosterregel.

Maar nog eene zaak moet er van hem verhaald worden, en eerst zult ge
daarom moeten hooren, hoe het ging met zijne dochter, de schoone IJda.

Toen IJda veertien jaren oud was, huwelijkte de keizer, Otto van
Almanien, haar uit aan eenen edelen ridder, en ze droomde, dat ze
drie kinderen had, die zij voedde, en twee ervan droegen een kroon op
't hoofd, doch het derde niet, omdat het door een andere vrouw werd
gevoed. En eene stem zeide:

"IJda, gij zult moeder zijn van drie kinderen, die gij zelve moet
opvoeden, en met die kinderen zal Gods zegen zijn."

Toen IJda dit hoorde loofde zij God, en in drie jaren bracht zij drie
kinderen ter wereld. De eerste werd genoemd: Godfried, de tweede:
Boudewijn, de derde: Eustachius. Eens op eenen Pinksterdag --
er waren vele groote heeren in Bouillon -- ging de edele vrouw,
IJda, ter kerke, en lang bleef ze weg. Daarom schreide het kindje
Eustachius van honger, zoodat eene andere vrouw het uit medelijden
voedde. De edele IJda kwam in haar paleis, en zag, wat er geschiedde.

"Ach, vrouw," riep ze, "wat hebt gij gedaan. Nu zal mijn kind,
Eustachius, zijne waardigheid verliezen."

De vrouw antwoordde met deze woorden:

"Ik heb het gedaan uit medelijden, daar 't kindje, Eustachius,
honger had."

De hooge vrouwe, IJda, bleef treurig den ganschen dag, niet groetende
de heeren, die om haar waren verzameld.

Zij wist thans, wat leed was, de edele IJda. Want het leed wordt aan
niemand gespaard, noch den edele, noch den gemeene.

En ook kende het leed Clarisse, de machtige hertogin.

Vele malen had zij reeds boden uitgezonden, om te weten, waar Helias
was heengegaan, en eerst langen tijd na 't zenden van den eersten bode
kreeg ze tijding, waar haar gemaal vertoefde. Eens zond ze een harer
dienaren, Pontius genaamd, naar Rome, en op zijnen terugweg kwam deze
een kerk binnen, waar hij eenen geestelijke vond uit zijn land. Ze
besloten tezamen naar huis te reizen, doch Gods wil was anders dan
de hunne, en zij verdwaalden in de wildernis. Ze trokken verder en
verder, en kwamen ten laatste aan een kasteel, precies gelijkende op
het kasteel van Bouillon.

"Ziet," zeide Pontius, "we zijn in ons land. Dit is het kasteel
van Bouillon."

De geestelijke antwoordde met deze woorden:

"Mij dunkt -- we zijn er nog verre van."

"Dan -- " zoo riep Pontius uit, "gelijkt dit slot er precies op.

Ze vroegen toen in het dorp, in welk land ze waren, en ze hoorden, dat
Helias dit kasteel had gesticht, en den volgenden morgen begaf zich
Pontius naar het slot, waar zij vonden Oriant en Beatrijs, Rosse en
Esmeri en vele anderen. Esmeri bracht hem vervolgens naar het klooster,
naar den edelen Helias, die blijde. was om de goede tijdingen, die
hij hoorde van zijne vrouw Clarisse en zijne dochter IJda.

Toen vroeg hem Pontius:

"Geef mij een teeken, welk mij bewijzen kan voor mijne gebiedster,
de hertogin Clarisse, dat ik u heb gesproken."

Als bewijs schonk hem Helias zijn trouwring, en hij gaf groote
geschenken mede voor Clarisse, zijne vrouw, en IJda, zijne dochter, en
ook gaf hij rijke geschenken aan den bode Pontius en den geestelijke,
die hem vergezelde. Vervolgens namen zij afscheid van elkander en
Pontius, de bode, kwam juist op Hemelvaartsdag aan in Bouillon.

Hij verhaalde hier Clarisse, dat hij Helias had gevonden, den zoon
van den edelen koning Oriant, en de edele koningin Beatrijs: een
koningszoon van een aanzienlijk geslacht was hij dus. Pontius toonde
den trouwring, en de hertogin geloofde dit bewijs. Vol verlangen was
ze, om Helias nog eens te zien, en met hare dochter, IJda, reisde ze
naar 't klooster, waar hij woonde.

Ziek lag Helias te bedde, en lang zou de edele hertogin, Clarisse,
niet bij hem blijven, want hij stierf korten tijd daarna. De hertogin
weende om hem, en zoo groot was hare smart, dat ook zij stierf. Toen
keerde IJda, hare dochter, naar haren gemaal terug, en ze onderwees
hare kinderen in de dingen der deugd. Twee harer zonen wonnen naderhand
het Heilige Land, en Godfried en Boudewijn droegen de kroon, stervende
als koningen te Jeruzalem.



XXXVIII

De Schelpengrot op Nienoort

Eens was de schelpengrot op Nienoort een rijke schatkamer,
waarin veel goud en zilver was verborgen -- vaten waren er
vol diamanten en paarlen, in gouden bekers waren topazen, opalen,
robijnen, smaragden, in velerlei vorm en kleur dooreen: er lagen
braceletten, als schitterende, kronkelende spiralen, en vijf en
veertig halssnoeren, allen even fraai bewerkt. Het was een wereld van
flonkering en flikkering, een trilling en golving van gloed. Rood
en blauw en groen en krijtwit beefden zenuwachtig tegen elkander,


 


Back to Full Books