Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 7 out of 8




"Ge spot met mij," riep hij uit. "Kent gij het witte schild wel? Ga
heden met mij mee, en leg u ter ruste."

"Lieve vriend ... zeg me ... waar ik het witte schild kan vinden
.... Ik heb het lang gezocht, ik kan zonder het schild niet meer
leven."

"De zon is al ondergegaan, het schild is vijf mijlen ver. Ik raad u,
heer, terug te keeren, vanwaar ge zijt gekomen, want vele mannen hebben
bij dit avontuur hun leven verloren. Wilt gij echter den weg weten,
ik zal u hem wijzen. Volg dit pad."

Ferguut reed tot den morgen, en hij naderde toen den toren, waar het
witte schild was. Hij zong een lied, zoo blijde was hij. Want het
witte schild zou hij winnen en door het witte schild Galiëne.

Op de brug van het kasteel zat een reuzin, wel achttien voeten lang. Op
de wereld was geen leelijker vrouw dan zij, ze had ooren als een hond,
uit haar mond schoten haar tanden, haar wenkbrauwen hingen haar een
halve voet over de oogen. Ze stond op bij Ferguut's nadering. Ze nam
haar wapen, een vlijmscherpe zeis, en wachtte hem.

"Schoone vrouw -- " zeide Ferguut hoffelijk, "haal mij het schild,
dat ik begeer."

"Galgenaas -- " lachte de reuzin grimmig, "ge krijgt het niet van mij,
doch ik zal u het lijf in stukken houwen."

De ridder reed op haar in, de lans geveld. Zij hief de zeis, om Ferguut
in tweeën te slaan, maar hij ontwrong zich haastig, en een groot stuk
kloofde zij uit een pilaar, zoodat de zeis doormidden brak. Ferguut
trok zijn zwaard, en sloeg het de vrouw op 't hoofd, met zulk een
slag, dat hij meende haar doormidden te hebben, gebroken. Haar echter
deerde het niet, zij opende den muil en beet hem door 't harnas in
den schouder. Ruggelings viel hij. Zij dacht, dat ze hem al overwonnen
had. Snel sprong hij, en hij sneed haar met 't zwaard de hand af. Thans
stortte zij terneder, en hij was op hetzelfde oogenblik bij haar,
om haar te dooden.

Nog was hij niet in het slot, want voor den toren lag een slapende
slang. Zacht gleed hij het vreeselijke dier voorbij, en greep het
witte schild. Niet vluchtte hij, hoewel hij dit had kunnen doen. Hij
streed met den slang, tot hij hem overwonnen had. Nog was er de
man der reuzin, die hem tegenhouden wilde, Lokefeer was zijn naam,
vervaarlijk van gestalte. Maar Ferguut was niet angstig, hij vocht
met Lokefeer, steeds denkend aan Galiëne. Zijn arm was krachtig,
zijn voeten vlug. Lokefeer greep hem stevig vast, om hem in 't water
te dringen, ook thans deed Ferguut's trouwe zwaard zijn plicht. In
de hand hield hij 't witte schild.

In het kasteel woonden twee jonkvrouwen, die door den reus geroofd
waren. Zingende blijde liederen waren zij eens met hare gelieven door
het woud gegaan, toen de reus kwam, en de ridders doodde. Twee jaar
hadden zij op haar bevrijding gewacht, die zoo plots was gekomen. Hoe
ze Ferguut begroetten, en hoe ze blijde waren! Zij aten en dronken
tezamen, de vrouwen waren welgemoed, Ferguut somber, want in den strijd
met den reus had hij zijn paard verloren. Was dan alles vergeefsch
geweest, zoo bedacht hij! Nooit zou hij bij Galiëne kunnen komen,
als hij geen paard had.

Één der jonkvrouwen vroeg hem:

"Heer! ge schijnt wel treurig, kunnen wij u niet helpen in uw nood?"

"Om mijn paard ben ik droeve -- te voet kan ik niet gaan."

"Wees blijde, ik zal u een ros toonen. Zoo gij het kunt temmen,
het zou zeven dagen zonder rusten met u rijden. Pennevare is zijn
naam. Voor geen geld had de reus, zijn meester, het willen missen."

"Wijs mij 't paard -- " riep Ferguut blijde uit, "ik wil het gaarne
zien."

Hij kwam in den stal, en bedwong het woeste dier. Zoodra hij reed,
werd de lust tot avontuur machtig in hem. Hij had nu alles, 't witte
schild, en Pennevare, het moedig ros, en eensklaps scheen 't hem,
of Galiëne hem was ontweken, nu hij haar nader was gekomen. Een gloed
spreidde zich langs spieren, tintelende over armen en handen. O! het
heerlijke, vrije avontuur.

"Weet gij -- " vroeg hij, "waar ik lof en prijs kan behalen?"

"Hier niet -- Toch -- niet ver hier vandaan -- is een stad,
welke door een koning wordt belegerd om een vrouw, die hij tot
koningin wil kronen. Zij heeft hem niet lief, en met geweld wil hij
haar winnen. Reeds menigeen van haar dienaren is gedood."

Ferguut was nog op niets bedacht. "Het strekt den koning tot oneer,"
zeide hij bedachtzaam, "dat hij geweld pleegt. Hoe is de naam der
koningin?"

"Zij is vrouwe van Rikenstene. Galiëne is haar naam."

Zonder nog iets te vragen, stond Ferguut op, en hij haalde zijn
paard. Al zijn wapenen nam hij mede. Als 't zonlicht straalde het
witte schild.

"Gaat gij heen?" zeide één der jonkvrouwen. "Wat is uw doel?"

"Ik wil ten Rikenstene. Gaarne wil ik den koning zien, die met zijn
leger trekt tegen Galiëne's stad."

De ridder reed op het ros Pennevare, en hij aanschouwde van een heuvel
de tenten voor den Rikenstene. Hij zag de banieren wapperen in den
wind, wimpelen, schitterende harnassen, schilden, kurassen. Dienaren,
de lederen broeken strak om de heup, een lans in de hand, trokken
op, koene ridderen reden. Als een woud van boomen waren de speren,
de helmen der ruiters waren open. 't Leger drong zich naar de stad.

Pennevare steigerde, en Ferguut hield de lans stijf in zijn hand. Wie
hem tegemoet kwam van Galiëne's vijanden, was verloren. De burgers
der stad verkeerden in gevaar, maar Ferguut was hun redder. Wat was
tegen hem bestand?

Toen hij zag, dat ze veilig waren, verdween hij uit het
gewoel. Langzaam reed hij naar de beide jonkvrouwen terug, en voor 't
eerst was er angst in zijn hart. Wel werd hij door koning Arthur tot
ridder geslagen, maar hij was de zoon van den boer Somilet, en zijn
hand was slechts voor den strijd gevormd. Hoe zou hij kunnen spreken
met Galiëne? Beter ware 't, haar te beschermen, en zich verre van haar
te houden, opdat zij nooit zou weten, hoe hij haar hielp. Bij de twee
jonkvrouwen was hij tehuis. Moede ging hij zitten. Zijn gelaat was
vol van bloed. Zij wieschen het af, en ze zeiden hem, dat hij bij
het vuur zou gaan zitten. Zij dankten God, dat hij niet gedood was.

Hij staarde in het vuur. Hij dacht niet aanzijn wonden, slechts met
Galiëne's naam was hij bekend. Haastig at hij 't eten, dat hem de
jonkvrouwen brachten. Toen liet hij Galiëne's naam in zich zingen,
en hij verwonderde er zich over, of hij gelukkig was of niet. Hij had
voor haar gestreden, al wist zij niet, wie hij was. Zijn zwaard had
haar gered, en geen belooning had hij haar gevraagd. Als hij weder
genezen was van zijn wonden, zou hij weder ten Rikenstene tijgen --
nu was hij machteloos. Het was nacht, en de slaap wilde zijn ziel niet
sluiten. Hij lag op zijn bed, hij zag, dat in den haard de vlammen
slopen om 't droge hout, maar droomen kon hij niet.

Ook Galiëne kon geen rust vinden. Ze riep één harer dienaars tot zich,
die zeer veel ridders kende, en vroeg hem:

"Wie was de ruiter met het witte schild, die den koning van zijn paard
stiet, en alleen meer deed dan alle anderen tezamen? God bescherme
hem! Goede hulp heeft hij ons bewezen, want ik ware gevangen en mijn
stad genomen, zoo hij ons niet had beschermd. Zeg mij, hoe hij heet."

De dienaar antwoordde:

"Vrouwe, hij is niet uit deze landen, doch vromer ridder zag ik
nooit. Den helm hield hij op 't hoofd, vele ridders, vele dienaren
doodde hij. Allen vloden voor hem. Wáár hij kwam, het was ten onzen
gunste."

"Mij verwondert het -- " peinsde Galiëne, "uit welk land de ridder
is -- " Ze hief haar schoon gelaat op. "En waarom kwam hij niet tot
mij? Waarom ... het was nacht al."

De volgende dagen klonk al weder rumoer van den strijd, en weder
was het Ferguut, die de stad verloste. Hij vroeg ook ditmaal geen
dank. Stil reed hij naar 't kasteel in het woud, zijn ziel angstig
en verlangend tevens, om Galiëne weer te zien.

Den volgenden dag hield koning Galarant, die de stad belegerde,
krijgsraad, want hij had menigen ridder verloren, menigen dienaar. Hoe
zou hij zich kunnen wreken?

De groote heeren van zijn raad zeiden:

"Laten wij de stad aan alle kanten aanvallen, met geheel het leger. Dan
zullen wij u in uw macht Galiëne leveren, en hen, die binnen in de
stad zijn, verslaan."

Hoornen bliezen ten aanval. Er bleef niemand in het kamp, tezamen
trokken zij ten Rikenstene. Nauwelijks hoorde Galiëne 't geluid van
wapenen, of zij riep haar lieden tezamen, en liet ze post vatten voor
de poort. Zij smeekte:

"Behoud heden dezen dag mijn eer, want ik vrees den koning."

Op ten gevecht trokken ook zij, met strijdbijl, met piek, met lans.

Zoo traden zij elkander tegemoet.

Met groote scharen drong 's konings leger naar de stad, en dicht
schoten de verdedigers hun pijlen op hen af. Vol geweld stuwden
de belegeraars tot aan den muur, stootende en houwende tegen den
steen. Ladders zwaaiden zwiepend in de lucht, sloegen neer op den muur,
en in een korten tijd volgden de ridders en knechten elkander. In
hoogen nood was Galiëne. Ze riep een dienaar van den koning.

"Waar is Galarant, uw heer? Doe hem tot mij komen."

De koning kwam, verblijd. Hij riep:

"Zult gij mij nemen tot uw man, of moet ik u met geweld winnen?"

"Een ànderen raad heb ik gevonden," zeide Galiëne, "gord u ten strijde
met één uwer ridderen, en begeef u ten kamp met mijn kampioen,
hij alleen. Mocht hij u beiden overwinnen, dan zult gij dezen weg
verlaten. Maar mocht het zijn, dat ge mijn ridder verwondt, dan geef
ik u mijn stad en mijzelve. Binnen veertig dagen zal ik mijn kampioen
moeten vinden."

"Het is goed -- " antwoordde de koning, "ik kies mijn neef Macedone,
met hem wil ik sterven en leven."

De koning reed heen, en vertelde Macedone, wat Galiëne had
geëischt. Deze was zeer verheugd, immers hij was een moedig en jong
ridder. Zij wachtten, tot Galiëne haar kampioen had gevonden.

Galiëne zat eenzaam in haar kamer, en ze sprak tot zichzelve:

"Eer ik 's konings vrouw word, dood ik mijzelve."

Galiëne had een dienares, die haar trouw was, en die het leed van
haar meesteres dag en nacht mede-leed. Zij zeide dus tot Galiëne:

"Vrouwe! ik zal u raad geven. Laat mij gaan tot koning Arthur,
die zoovele vrome ridderen in zijn dienst heeft, Gawein, IJwein,
Perchevael, Sagremort, Lanceloot, Bohort, Agravein en Gariec, Mereagis
en Erec, Keye, Leyvale, Laquis van Portegale en Walewein. Ik zal koning
Arthur en Genovere smeeken, dat zij een hunner vraagt, om u te helpen."

"Ga, Lunette" -- glimlachte Galiëne droeve, het meisje
omarmend. Daarna reed Lunette naar 's konings hof. In de zaal zat de
koning eenzaam, want zijne ridderen waren er niet.

"Heer -- " zeide 't meisje "is hier eenig heer, die met mij zou
willen rijden ten Rikenstene, waar mijn meesteres belegerd wordt door
een koning, alleen omdat hij haar tot vrouw begeert? Thans zoekt zij
een kampioen, die met hèm zal strijden en met Macedone, zijn neef,
een moedig ridder."

Troosteloos was koning Arthur's stem:

"Hier is niemand, die voor u vechten kan. De ridders van de tafelronde,
de besten, die met mij waren, zijn een ridder gaan zoeken, dien ze
gaarne ten hove brachten. Kwam er iemand weder, ik zou hem gaarne
vragen uw kampioen te zijn."

Meer dan dertig dagen wachtte Lunette aan Arthur's hof, of er geen
ridder weder-kwam, doch de heeren bleven uit. Eindelijk moest ze
wel terugkeeren.

Met een zweep dreef 't meisje haar muilezel aan, en 't dier liep,
zoo hard 't kon. Dag en nacht reed zij, tot ze kwam in het woud,
waar de witte ridder was. Hij zag haar en naderde haar.

"Jonkvrouw! waarom deze spoed?" aldus vroeg hij verwonderd, "kom af
van uw muilezel. Ge hebt geen knaap bij u, om u te beschermen. Het
is nacht."

"Ridder -- laat mij gaan -- want ik ben treurig," schreide Lunette.

"Heeft iemand u geslagen, heeft iemand u gekrenkt?"

Lunette hieuw op den ezel, opdat hij verder zou gaan. Ferguut greep
den teugel.

"Jonkvrouw! ik moet weten, wat er is geschied, voor gij verder moogt
trekken. Zeg mij, waarom ge schreit."

"Heer! uw naam weet ik niet -- " kreet Lunette angstig, "maar ik smeek
u, om me te laten gaan. Het is meer dan tijd. Aan den hemel zie ik
de sterren, al lang is de zon ondergegaan. Ik moet verder, zeg ik u."

Ferguut sprak rustig:

"Ik moet alles van u weten."

Daarna vertelde Lunette, waarom zij was uitgereden. De ridder zeide:

"Zeg uw meesteres, dat zij niet behoeft te vreezen. Haar liefste zal
haar beschermen."

"O! ge drijft den spot met mij," riep 't meisje, "laat mij toch
vertrekken."

Hij liet haar heengaan. Lunette geeselde 't muildier, dat liep
met al zijn kracht. Voor den dageraad was zij al ten Rikenstene,
en onmiddellijk begaf ze zich naar Galiëne's kamer. Ootmoedig viel
zij op haar knieën:

"Jonkvrouw -- jonkvrouw -- bedenk, wat ge morgen moet doen. Ik vind
geen kampioen voor u. Spreek recht over mij, en laat mij verbranden
-- het is mijn verdiende straf."

"Lunette -- Lunette -- " klaagde Galiëne, "ik zal u geen kwaad
doen. Weet ik niet, dat gij om mij lijdt? Ware ik dood, o! te moeten
leven in zulk een pijn, te leven, Lunette! Er is geen graaf en geen
koning, dien ik kan minnen. Hem, dien ik liefheb, kan ik niet van
me verdrijven. Is hij dood? Ik moet aan hem denken. Leeft hij, leeft
hij?! Hij zou niet naar me vragen, en toch heb ik hem lief. Lunette --
God geve hem, wat hij verlangt. Ik min hem, die mij veracht. Lunette!
-- "

Verwonderd zag Lunette haar aan:

"Een ridder niet ver van hier -- in een woud -- deed mij u zeggen,
dat uw liefste u beschermen zoude. Ge zoudt niet bevreesd zijn."

Galiëne schudde haar hoofd. Haar diepe stem -- meer kwam ze uit 't
hart dan van de lippen -- was verder dan een echo, terwijl zij sprak:

"Dit, Lunette, kan niet waar zijn. De ridder, dien ik min, zal mij
niet beschermen. De ridder in 't woud zeide het, daar hij u troosten
wilde van uw leed." Lunette wist geen antwoord te vinden, en daarom
zeide haar meesteres:

"Ik zal mijn gebed zeggen. Onze Heer zij onze kampioen, Hij zal ons
van onze smart verlossen. Wat Hij doet, is welgedaan."

Zij zonken op haar knieën en smeekten om redding.

Dienzelfden morgen al vroeg had Galarant, de machtige koning, een
boodschap naar zijn neef gezonden, dat hij zou komen. Hem was het
vroolijk te moede. Hij liet zich zijne wapens brengen, en alle blijde
liederen, die hij kende, begon hij te zingen. Heden was het de dag, dat
Galiëne zijn vrouw zou worden. Vol vreugde liep hij zijn neef tegemoet,
toen deze kwam, en met eigen handen wapende hij hem. Hun rossen
sprongen als ten dans. Het zonlicht was op hun harnassen. Stralende
ridderen waren zij voor de muren van den Rikenstene -- vonken en
vlammen schenen van hen af te schieten. Hoog richtten zij zich op.

De koning sprak:

"Vrouwe Galiëne -- kom, vertoon ons uw kampioen. Wij zijn hier,
de ochtend is reeds verre. Waar is uw ridder, die strijden zou? Ik
zie hem niet. Ik zal hebben stad en land en uzelve. Spoed, ontsluit
de poort, want te lang wachtten wij. Kom tot ons."

Galiëne antwoordde, en ze wist haar stem te bedwingen, in wier diepste
diepte geen trilling was:

"Het is nog geen avond, nog kan mijn ridder komen, en mijn eer
bewaren."

Ze keerde in haar kamer terug, en weende zeer, hulpeloos en
eenzaam. Daarna deed ze haar lieden bij zich komen, en vroeg hun raad:

"Heeren! ik heb geen kampioen, zeg mij, wat is er, dat mijn lot
kan keeren?"

Ze verschilden niet van meening. De oudste hunner stond op.

"Vrouwe! we moeten u den koning geven, of hij zou ons dooden. Hij is
onze heer. Wij zwoeren 't bij onze trouw, en ook gij zwoert hetzelfde,
koningin."

"Gij heeren, daar hij hier moet komen, en gij hem uw leeneed wilt
zweren, houdt hem nog een luttelen tijd bij u -- "

"Vrouwe, uw raad willen wij volgen."

Ze wist niet, dat de witte ridder al was uitgereden. Het was al laat
op den dag, dat hij den Rikenstene naderde. Hij hoorde, dat de koning
tegen de poort klopte, roepende:

"Ontsluit de poort, ontsluit, ontsluit, en geef mij have en goed! Ik
hang u op, voorwaar, zoo ge mijn wil niet doet. Wat laat gij mij
wachten en roepen -- "

Ferguut trad hem in den weg. Pennevare's schaduw was ver over 't land.

"Heer -- ge bedrijft kwaad," zeide hij met ontroerde stem, "dat
gij deze vrouw, die u niet mint, met geweld wilt nemen. Laat haar
met vrede, dan doet gij wel. Keer weder in uw land."

Galarant riep schamper uit:

"Ridder, wat wilt ge van ons? Rijd heen, zoover u uw paard kan dragen,
of ik zal u met mijn zwaard doorsteken." Macedone was een driftig man.

"Als gij haar kampioen wilt zijn, laat ons strijden."

"Dit zal geschieden," beloofde Ferguut.

Zij zetten hun paarden aan, Macedone en de koning te eener zijde,
Ferguut te anderer. Zij hieuwen tezamen op den ridder in, die het
witte schild droeg, zóó krachtig, dat hem wel achthonderd ringen uit
zijn pantser braken. Doch Ferguut bleef in den zadel, en glimlachte
om de booze woorden, die zijn vijanden riepen. Zag niet Galiëne naar
hem? Wat deerde hem pijn? Hij mocht haar beschutten.

Op Macedone keerde hij zijn volle kracht, en met zijn lans stiet hij
hem van zijn paard. Dood bleef de ridder liggen.

De koning greep naar zijn zwaard, toen hij Macedone zag
vallen. Smartelijk riep hij uit:

"Gij waart mijn troost, mijn schild en mijn speer. Nu zijt ge
dood. Wanneer ik geen wraak om u mag nemen, zal mij 't hart breken."

Hij greep Ferguut bij den hals, en sloeg hem tusschen de opening van
den helm. De wereld zonk van den witten ridder weg, ternauwernood had
hij kracht, om te ontvluchten. De lieden van de stad werden angstig. De
koning volgde hem. Maar in 't vlieden herwon Ferguut zijn tintelende
leven. Hij deed Pennevare wenden, en het witte schild nam hij van
den arm. Hij hieuw naar Galarant. De slag miste den koning, doch 't
staal sloeg den kop van 't paard af. Onmiddellijk sprong Galarant van
den grond, het zwaard in de vuist. Ferguut gleed uit den zadel, en te
voet streden de helden, tot de zon onderging. Niet verre meer was de
nacht. Daarom vreesde Ferguut, dat hem de koning zou ontsnappen, en hij
greep Galarant om 't middel, met hem worstelende. De koning viel, en
Ferguut hield 't zwaard gereed. Galarant smeekte om genade. Vorstelijk
zeide de witte ridder:

"Heer koning! wil dan gaan ter koningin van den Rikenstene." Hij
aarzelde met het uitspreken van den naam. "Galiëne is haar naam, zoo
geloof ik. Wees haar onderdanig, en vaar henen ten koning Arthur. Zeg
hem, dat u een ridder met een wit schild overwon, die eens door Keye
werd bespot. Groet alle heeren, die ge ziet, maar vermijd het Keye
te groeten. Zeg hem, dat ik hem niet vergeten ben."

Toen zag hij naar de muren der stad, en 't was hem, of Galiëne
hem riep:

"Kom tot mij, Ferguut, gij die mij gered hebt."

Hij zag hare gedaante, en met moeite luisterde hij naar
zijn schuchterheid. Was hij niet zoon van den boer Somilet,
de arme, arme Ferguut? Wat had hij haar te geven in ruil voor
haar schoonheid? Spoorslags reed hij heen, zonder nog naar den
Rikenstene te zien. Galiëne liet hij eenzaam achter; in haar hart
was zijn naam gevangen. Dacht ze aan iemand anders dan aan hem,
toen ze haar raad tezamen riep? Ze had een sterken arm noodig, om
haar te beschermen. O! ook haar land had een koning van noode. Daarom
verzamelde ze haar heeren. Zij zaten stil om haar, en luisterden naar
haar diepe, ernstige stem, door veel vrouweleed verdroefd. Zoo klinkt
de stem des herfsts in een bosch.

"Gij heeren -- hier tezamen -- ik mag mijn land niet zonder vorst
laten. Raadt mij. Kent gij niet in eenig land een ridder, wien ik zoo
genegen zijn kon, dat ik hem tot mijn man koos? Zoo hij arm ware --
" het was als stond Ferguut bij haar, terwijl zij deze woorden zeide,
"zoo hij arm ware -- ik ben rijk genoeg, en ik zou hem tot heer maken
van mijn land. Die naar goed en rijkdom ziet, God geve hem schande."

Allen antwoorden ze haar. Één antwoord gaven zij altegader.

"Jonkvrouw! we zouden u raden, om den ridder te nemen, die u in uw
nood heeft geholpen. Al ware 't, dat hij niet rijk is, zulk een man
mogen vrouwen minnen. Wisten wij slechts, vanwaar hij kwam -- wie
't is -- werwaarts hij ging."

Galiëne glimlachte.

"Had ik hem maar hier -- maar hij is heengegaan." Ernstig ging
ze voort:

"Heeren, morgen wil ik ten hove gaan, en koning Arthur vragen, of
hij geen man kent, die koning over mijn land kan zijn."

Al de heeren loofden haar om dit besluit. Het was diep in den nacht,
dat de raad uiteenging. 's Anderen daags bij het opgaan der zon reed
men echter al uit, Galiëne en haar gevolg, en ze togen naar koning
Arthur's hof.

De jonkvrouw trad voor 's konings troon, en allen in de zaal werden
stil. Men hoorde het, dat haar stem de zuivere echo was harer ziel. Wie
er naar luisterde, kon een jaar langer leven.

"Heer -- zoo het uw wil is," sprak ze .... "ik zou u dank zeggen,
als gij mij een man gaaft. Want ziek zijn wij, vrouwen, die noch kunnen
strijden, noch kunnen rechtspreken in ons land. Geef mij een voogd,
die mijn rijk zal regeeren."

Arthur zag haar aan, en zeide vriendelijk:

"Zoo ware helpe mij God. Zoo Genovere dood ware, nam ik u tot
vrouw. Ik ken geen ridder, die u betaamt. Hoor mij daarom aan,
wat ik te raden heb. Ik zal boden zenden naar alle landen, en een
tournooi uitroepen, waarin mijn ridderen zullen strijden tegen hen,
die van buiten komen. Een maand lang zal het tournooi duren, en wie
hierin overwint, zal waardig zijn voor uw liefde."

"Heer, ge bewijst mij vriendschap en groote eer. Wat gij wilt doen,
is mij goed."

De koning deed brieven zenden naar alle landen, om in het strijdperk
te komen, doch Ferguut hoorde niets van het tournooi, tot hij in het
woud een dwerg tegenkwam, die er henen reed.

"Heer ridder! als gij er wilt zijn, moet gij u haasten."

Ferguut wapende zich.

"Nu zal ik Keye ontmoeten."

Op Pennevare reed hij. Het tournooi zou beginnen. Des konings standaard
stond in het veld. Luide riepen de herauten:

"Ridders! het is tijd. Wapent u! Wapent u!"

Allerwege waren stellages, waar vrouwen op zaten, die blijde naar
de stemmen luisterden, welke de ridders ten tournooie riepen. Op
de hoogste stellage waren de koning Arthur, Genovere, Galiëne, de
koningin van Avalons, Aglentine, Alemandine, Sibilie, alle schoone
en voorname vrouwen. Keye kwam vóór koning Arthur. Alle ridderen van
de tafelronde hadden de helmen gebonden. Keye riep uit:

"Koning! mij lokt 't eerste gevecht. Ginder zie ik een ridder, diens
paard wil ik de koningin van Rikenstene geven."

Ferguut zag Keye, die met hem had gespot, en nooit had hij zich zoo
krachtig gevoeld. Niemand kende hem. Keye meende al wel gemakkelijk
spel te spelen. Hij stiet met zijn lans tegen 's ridders schild, en de
schicht brak. Los, spottend, kwam Ferguut's slag terug. Keye tuimelde
achterover, en hij viel in een beek, die door de vlakte stroomde.

"Help mij -- " riep hij, "help mij, of ik verdrink. Mijn been is
gebroken."

Men haalde Keye uit het water en droeg hem op een schild weg. Ferguut
had zich wel gewroken. Het tournooi ging voort.

Goed streden Lanceloot, Gawein, Sagremort, Perchevael, Erec, Bohort,
Lyonel, Mereagis, IJwein, Laquis, de koning van Spanje, de koning van
Roemenië, ridderen van Anjou, van Provence, maar die 't beste vocht,
was hij, die het witte schild droeg.

Allen prezen hem, en de vrouwen vroegen:

"Wie is die jonkheer? Zulk een zou men gaarne minnen." Koning Arthur
zelf riep uit: "Voor heden geef ik den witten ridder den prijs. Het
is nacht. Morgen zal men voortgaan."

Koning Arthur, zijn vrouwen, zijn ridderen trokken weg, ieder naar
paleis of huis. Alleen Ferguut bleef eenzaam achter. Nadat men in de
hofzaal had gegeten, zag de koning de tafel rond. Hij riep uit:

"Laat ons den ridder eeren, die Keye en mijn ridders heeft
overwonnen. Is het niet recht, dat wij hem den prijs gunnen?"

Ze zochten hem ten allen kant, maar zij vonden hem niet, er waren
graven en koningen, ridderen uit vreemde landen, doch de held der
helden was niet aan den disch. Er was niemand, die hem kende, en vol
droefenis ging koning Arthur slapen. Den volgenden ochtend vroeg
ging hij ter misse, hij reed uit. Weder volgden hem vele ridders,
doch nergens zagen zij Ferguut. De heeren van de tafelronde zeiden
tegen elkander, dat ze zich schaamden, daar een vreemde ridder hen
had overwonnen. Ieder sprak:

"Als ik hem ontmoet, heden, die gisteren zoo goed streed, ik zal
hem overwinnen."

De wapenkoningen trommelden. Trommelslag op trommelslag klonk:

"Kom ten tournooi, kom ten tournooi."

Perchevael reed uit. Geen in den kring, die niet naar hem zag. Was
het niet Perchevael, die menige heldendaad had volbracht? Hem reed
Ferguut rustig tegemoet. Nadat hij hem genaderd was, gaf hij Pennevare
de sporen, en in een wervelwind drongen de twee dapperen op elkander
in. Wie was er tegen den witten ridder bestand? Perchevael sloeg
van zijn paard, en reeds had Ferguut hem verlaten. Menigeen velde
hij. Vele paarden en zadels maakte hij buit.

"Die witte ridder," fluisterden de vrouwen onder elkander, "bedrijft
groote wonderen, al de heeren van 's konings hof overwint hij --
" Menige vrouw zag alleen naar hem, hoe hij streed en vooraan in het
gewoel was.

"Nooit," zeide koning Arthur, "zag ik een ridder, die moediger
vocht. Wie zal mij zeggen, wie hij is?"

Maar niemand wist zijn naam. Toen zwoer de koning, dat hij wilde
wachten, tot hij den ridder beter kende: dan eerst zou hij hem
Galiëne schenken. Zoo ging het tournooi vele dagen voort, en de
meeste ridderen van de tafelronde werden achter elkander uit den
zadel gestooten, Boört, Sagramort, Laquis, Mereagis, Erec, IJwein,
Agravein, Gosengoot en Lanceloot, allen mannen van beroemden naam.

Gawein vroeg den koning, of hij strijden mocht. Klagend was zijn
stem. Al zijn vrienden waren overwonnen.

"Niet geef ik u het recht, om te strijden," zeide koning Arthur
ernstig. "Liever, Gawein, verloor ik de helft van mijn goed, dan dat
een ridder van uw naam zou worden geveld."

"Al mijn lieden zijn geveld," antwoordde Gawein somber, "zoo ik niet
ten kampe tijg, heb ik mijn eer verloren."

Al vroegen hem de vrouwen, dat hij niet zou gaan, zij en de koning
wisten hem niet meer te weerhouden. Gawein reed heen, en de ridderen
weken van hem.

"Daar komt Gawein," fluisterden zij, "de beste, die er leeft. Nooit
vond men zijn gelijke."

Niemand durfde hem te ontmoeten. Wonder! ook de witte ridder wendde
zich van hem af. Gawein zond hem een bode toe.

"Wilt gij niet met Gawein in het tournooi komen? Gij wacht te lang."

"Ik zal niet tegen hem strijden," zeide de witte ridder met droeve
stem, "hij kan mijn paard krijgen, ik bied 't hem aan."

Verwonderd hoorde Gawein, wat de held had gezegd. Hij ging op den
witten ridder toe.

"Kon ik u overhalen ten kamp, tegen u strijd ik gaarne. Zeker hebt
ge geschertst, toen ge mij uw paard hebt aangeboden zonder strijd. Al
mijn vrienden hebt gij overwonnen.

"Niet wil ik strijden met u -- neen! met u niet. Maar ik wil
u dienen."

Hij zette den helm af, en vertoonde zijn gelaat aan Gawein. Vol
blijdschap en verrukking zag hem de oude ridder aan. Dit was Ferguut,
de jonge held. Hij voerde hem tot den koning:

"Dit is de jongeling -- " riep hij, "die Keye het scheenbeen heeft
gebroken, omdat hij met hem kortswijl heeft gedreven, in uw hof. Wel
heeft hij zich gewroken."

De koning glimlachte vriendelijk.

"Ridder! gij zijt een moedig held. Er was vrouw noch maagd, die u
niet geroemd heeft."

Hij bewees Ferguut groote eer: de banieren werden opgerold, het
tournooi was gedaan. De koning hield hof, en de ridder met het witte
schild zat naast hem. De koning deed Galiëne tot zich komen, en vele
andere schoone vrouwen.

"Lieve Galiëne," zeide Arthur, de vorst, "ik zal u dezen ridder geven,
die al mijn heeren heeft overwonnen. Ferguut is de naam des ridders,
die altijd het witte schild voert, dat de reuzin en de slang hebben
bewaakt. Menige moedige daad heeft hij volbracht."

Galiëne zag den ridder aan, en zuchtte. Dat was de man, die haar
zijn liefde had ontzegd. Ze werd bleek en rood, ze kon niet denken
en spreken, zoo schaamde zij zich. Eindelijk wist ze te stamelen:

"Heer koning -- ik moet het gedoogen -- wat gij wilt ... is
mij lief."

Toen trouwde een bisschop de schoone Galiëne en den edelen Ferguut. Het
was een feest, als nooit eerder in een land werd gegeven. Veertig
dagen duurde het gelag.

"Heer -- ik moet Galiëne volgen," zoo sprak Ferguut tot den koning,
nadat het feest voorbij was, "ik ben echter één uwer ridderen,
wanneer gij me roept."

"Vaartwel," sprak Arthur, de vorst, droeve, "allen moeten wij van
elkander gaan. Onze Heere God moge u begeleiden."

Zij reden heen. Gawein en Gosengoot, Perchevael en Lanceloot brachten
hen tot den Rikenstene. En Ferguut en Galiëne waren gelukkig, hun
geheele leven lang.



XLIV

Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland

Omstreeks het jaar zes en dertig honderd en zestig na het ontstaan
der wereld dienden er onder Alexander den Groote drie broeders,
Friso, Bruno en Saxo als oversten, die, nadat de koning was
gestorven, zeer gehaat waren, en daarom vertrokken, nieuwe landen en
avonturen tegemoet. Zij namen niet veel met zich mede, slechts twee
wonderdoende sieraden, een ijzeren kroon en een rood vaandel, en na
veel ondervindingen bereikten zij een woest land, waar geen steden en
geen dorpen waren. Ze vonden er een rivier, het Vlie genaamd, en daar
onderzochten zij den bodem, die goed en vruchtbaar bleek. Ze bouwden
er tempelen, die zij wijdden aan den god Stavo, en de godin Tamfana:
in den tempel der godin bewaarden zij kroon en vaandel.

In den beginne leefden zij als broeders tezamen, de dagen gingen stil
voorbij, zon en regen waren op hun velden. Op de weiden graasden hun
runderen, op hun velden groeide graan, en het scheen, of ze altijd
wel zoo bij elkander zouden blijven, in vrede en eenzaam geluk. Maar
er kwam een zomer, dat ze plotseling als vreemden tegenover elkander
stonden, want de één verweet den ander, dat zijn runderen niet op den
aangewezen grond weidden. Het duurde geruimen tijd, voor ze wisten,
dat ze toch broeders waren, en Friso, de oudste, wilde Bruno en Saxo
met hem doen loten, wie zou blijven en wie vertrekken: is immers de
broederschap eens gekrenkt, dan kan ze niet weder gedijen. Zoowel
Bruno en Saxo verzetten zich hiertegen, en ze riepen uit:

"Gij zijt de oudste, en gij hebt alle rechten."

Hierna vertrokken zij, het onbekende Oosten tegemoet. Saxo bouwde zijn
huis in het land aan de verre Elbe, Bruno timmerde, hem ten Westwaart,
een stad, die hij Brunswijk noemde, uitroepende:

"Ik, Bruno, ben altijd voor mijn broeders geweken. Daarom voorwaar
zal deze plaats Brunswijk heeten."

Het land van Friso -- Friesland -- nu was zeer rijk, en er
vestigde zich een ruw en machtig volk, breed van borst en blond van
haar. Eer en moed golden bij hen, en Friso was gelukkig, daar hij hen
regeerde. Toen hij zou sterven, deed hij zijn volk tot zich komen,
en hij beval hen, de kroon en het vaandel, die in den tempel der godin
Tamfana werden bewaard, goed te behoeden. Vele jaren daarna echter deed
een roovende koning uit Denemarken de kroon uit den tempel lichten,
en hij voerde deze met zich naar zijn land: tevergeefs had hij naar
het vaandel gezocht, dat diep onder den grond was begraven. Het lag
daar dus menige eeuw, en zij, die het hadden verborgen -- en zij,
die de plaats kenden -- waren lang gestorven. 't Gansche volk van
Friso wist, dat het bestond, al durfde niemand meer hopen, dat men
't ontdekken zoude.

Toen kwam er in 't land een heilig man, Willebrord was zijn naam, die
het Christendom kwam prediken. Eens zag hij in zijn droom voor zich een
engel, die hem de plaats wees, waar het vaandel begraven lag. Na zijn
ontwaken, liet hij de voornaamsten van het volk tot zich komen, en hij
vertelde hun het wonder. Op de plaats, die hem door den engel getoond
was, deed hij diep graven, en men vond 't heilige vaandel. In dezen
tijd regeerde over Friesland de dappere vorst Magnus Forteman. Hem werd
't vaandel gegeven. Eenige jaren later trok keizer Karel op naar Rome,
en vooraan in zijn leger gingen de dappere Friezen. Het vaandel woei
in den wind.

De mannen van Rome trokken Keizer Karel's helden tegemoet, om hen
te verrassen. De Friezen hoorden hen komen, en voorop ging Magnus
Forteman, het vaandel in de hand. Ze wonnen den slag, en ze plantten
het ten zegeteeken op den Engelenburg. De stad kwam daarna aan den
Keizer, die zich verheugde over den moed der Friezen. Hun schilden
deed hij beslaan met goud en zilver. Het vaandel echter zal wel door
een nieuw mirakel verdwenen zijn, want nooit was er iemand, die er
nog over hoorde spreken. Doch niet alleen hiermede zijn wonderen
geschied -- ook de god Stavo, wien door Friso en zijn broeders een
tempel werd gewijd, heeft zijn kracht nog langen tijd bewezen.

In het jaar vier zag men plots veertig schreden van het Roode
Klif een vlam schieten, die eerst na drie dagen weder in den
grond verdween. Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak,
vreeswekkend van gedaante, en verhief zich pijlsnel naar de lucht,
kringelende en spiedende hoog boven Friso's land. Zoo snel als hij
was geheven, zoo snel daalde hij weder. Dit was het eerste wonder.

Honderdvijftig jaren later -- het was in den tijd, dat Ascon, de zoon
van Tabbo regeerde -- een moedig vorst was deze, en gelukkige dagen
kende Friesland onder zijn bewind -- barstte de bodem weder open,
en hoog-op, als water uit een bron, sloeg een wild vuur naar boven,
acht dagen vlammende. Na deze acht dagen keerde het weder in den grond,
en zelfs geen asch bleef er over. Toen vreesde men, dat er zware ziekte
over 't land zou komen, en men vroeg Stavo, wat deze vlam met zich zou
brengen. Het orakel was gunstig: na langen tijd zou koude stof komen,
die het vuur zou dempen. Er geschiedde ook niets van groote sterfte,
in die dagen.

Na langen tijd wilde eens een man -- Iglo Tadema was zijn naam --
op de plaats, waar de vlam was geschoten, een bron graven. Reeds
had hij een diep gat geslagen, en nog ontdekte hij geen schuim van
water. Daarover was hij zeer verwonderd, en hij keerde telkens naar
den grond terug, denkende:

"Zou ik nog geen water zien?"

Terwijl hij zich over de put boog, hoorde hij een diepe stem, die riep:

"Vlied, vlied uit dit land."

Het water steeg, en werd hooger. Hij liet zijn zoon in de bron dalen,
om een weinig water te scheppen, en de jongen bracht er iets van naar
boven. Ze dronken ervan uit de palmen hunner handen, en ziet! het
water was zout. Ze dachten hier langen tij d over na, tot ze zich
herinnerden, wat de god Stavo had gezegd: dat er inplaats van het
vuur een koude stof zou komen. Ze zwegen over deze zaak; nadat Iglo
Tadema was gestorven, vlood zijn zoon naar Gaasterland, om de stem
te gehoorzamen.

Het vuur is ten derde male nog gestegen, in het jaar 207, toen Titus,
Adelholt's broeder, over Friesland regeerde. Het drong uit den grond,
achttien schreden meer westelijk dan den tweeden keer, en thans
vlamde het elf dagen. Titus beval, dat men den god Stavo zou offeren,
om hem te vragen, wat er moest geschieden. Toen antwoordde Stavo,
dat men drie kruiken zout water uit de Noordzee zou putten, die door
een gewapend ridder in den brand moesten worden geworpen. Nadat dit
was geschied, verdween de vlam, en nooit is het vuur meer gestegen
bij het Roode Klif.

Nog een ander wonder volbracht de god Stavo, want deze bleef langen
tijd zeer machtig bij het volk der Friezen. In het jaar 164 vloeide
een half uur gaans van de stad Stavoren, een put over van zout water,
en allen, die in het land woonden, waren verschrikt, omdat men meende,
dat na het vuur 't water was gekomen, ten verderve van de stad. Zij
offerden Stavo, en deze vroeg om 't bloed van een driejarigen jongen,
dat zij in het water moesten werpen. Zij plengden het bloed van een
klein knaapje in den vloed, die onmiddellijk zakte, en niets van het
water bleef.

Later verloren de goden in Friesland hun macht, en dit is al begonnen
in de dagen van den machtigen koning Radboud, die zich niet wilde laten
doopen: want hij hoorde, dat zijn voorvaderen in de hel waren. Hij
echter zou, wanneer hij Christen werd, in den hemel komen. Niet wilde
hij van zijn voorvaderen gescheiden zijn, en daarom trok hij den voet
uit de doopvont.

Hij was weder in zijn land teruggekeerd, toen men aan de goden
van Friesland een mensch moest offeren, die door het lot werd
aangewezen. Er was een schoon jongeling, Ovo genaamd, die 't lot
trok. Toen smeekte de heilige bisschop Wolfram den koning der Friezen:

"Heer Radboud! wil mij dezen jongeling geven."

Maar de koning der Friezen antwoordde en sprak:

"Voorwaar niet! het lot is op hem gevallen, en hij zal aan een galg
hangen. Is uw God zóó machtig, dat hij hem van den dood kan redden,
dan zal ik u den jongeling geven."

Dit zeide hij, denkend, dat niets Ovo zou kunnen redden. De jongeling
werd opgehangen, maar de bisschop stond bij de galg, biddend tot God,
dat Ovo niet zou sterven. Terwijl hij alzoo smeekte, barstte de bast
met de banden, en de schoone knaap viel ter aarde, zonder dat hij
werd gedeerd. Wolfram hief hem op, en Ovo werd naar Rouaan gebracht,
waar bisschop Regislant hem tot priester wijdde.

Daar Radboud het mirakel had aanschouwd, verlangde hij, Christen te
worden. Maar Wolfram geloofde de woorden, die hij sprak, niet, en
hij schreef een brief aan den Heiligen Willebrord, om hem te vragen,
wat hij hem raden zou. Hierop ontving hij van den Heiligen Willebrord
een brief terug, om hem voor Radboud te waarschuwen.

"Ik heb gezien -- " aldus schreef Willebrord, "dat Radboud aan
een vurige keten was gebonden, en voor eeuwig is hij veroordeeld
en verdoemd."

Wolfram las dezen brief, en hij deed den koning weten, dat hij geen
geloof hechtte aan zijn woorden. Voor eeuwig, zoo berichtte hij --
was Radboud veroordeelden verdoemd.

De koning hoorde dit en spotte:

"Het is niet alzoo, dezen nacht had ik een droom, die niet anders kan
worden geduid, dan ik vertellen zal. Een engel kwam tot me, in gewaad
van goud, dragend een kroon van goud op het hoofd. En de engel zeide
tot mij:

"Koning Radboud, held der helden, wie heeft u bedrogen? Waarom wilt gij
scheiden van den dienst der goden? Het zij niet aldus, zoo beveel ik
u. Verlaat het geloof niet, dat ge van uw voorouders hebt ontvangen,
en dat in uw handen is gelegd. Dan voorwaar zult ge treden in het
gouden paleis, dat voor u is bereid, in der eeuwigheid. Ontbied
dus bij u morgen den bisschop en den leeraar der kerk, Wolfram met
name, opdat hij u wijze de woningen der reinheid, die hij u heeft
beloofd. Zoo hij u deze niet toonen kan, zal ik ze u toonen: dit zeg
ik u, om u in uw geloof te behouden."

Wolfram, de bisschop, antwoordde hem ernstig:

"Geloof het niet, dat het een engel was, die u dit gezicht heeft
gegeven. Het is de Duivel, die zich in de gestalte van een engel
heeft voorgedaan."

De koning lachte bij 't hooren dezer woorden, en hij riep uit

"Zekerlijk zal ik Christen worden, zoo mijn God mij de paleizen
niet toont."

De bisschop zweeg, en zond één zijner diakenen met 's konings bode,
een Fries, naar Medemblik, om den engel te ontmoeten. Ze zagen hem
op den weg, en hij naderde hen beiden, met deze woorden

"Haast u, haast u toch, opdat ik u wijze de heerlijke woning, het
paleis van goud en edelsteenen, dat voor koning Radboud is bereid."

Ze volgden den leidsman en ze kwamen op een breeden weg, dien ze
vroeger nooit hadden gezien, geheel van gladde marmersteenen. In
de verte stond een paleis, kostbaar, gebouwd van goud en
edelgesteenten. Ze traden het paleis binnen, en daar aanschouwden
ze een koninklijken troon, wonderlijk-schoon en schitterend. Met een
enkel gebaar wees hun de leidsman dit alles.

"Dit nu is de woning, bereid voor koning Radboud."

De diaken, die namens den bisschop was gezonden, richtte zich toen
hoog op, en met felle stem riep hij uit:

"Zijn alle deze dingen van God, dat zij blijven; zijn zij des Duivels,
dat zij vergaan."

Hij maakte het teeken des kruises.

Toen veranderde hun gids in de gedaante eens duivels, en het paleis
viel daarna uiteen tot stof en vuil. Zij beiden waren verzonken in een
moeras, en drie dagen duurde het, voor zij bevrijd werden. Ze gingen
tot Medemblik, en daar hoorden zij, dat koning Radboud was gestorven.

Allen herinnerden zich, wat Willebrord had geschreven aan den
bisschop Wolfram: dat de koning was gebonden aan een vurigen ketting
en veroordeeld en verdoemd was in der eeuwigheid. De diaken vertelde
naar waarheid, al wat zijn oogen hadden gezien, en het was velen tot
een goed exempel.


Doch ook moet ge nog weten van Hengist en Horsa, de twee zonen van
Udolph Haron, in 't jaar 360 hertog van Friesland. Toen zij knapen
waren, zond hun vader hen naar keizer Valentianus, opdat zij alle
dingen zouden leeren, die een ridder betamen. Ze kwamen terug in het
jaar 383, en Udolph Haron verheugde zich, dat zij zoo krachtig en
manhaftig waren. Hij wilde ze bij, zich houden, zoolang hij nog op
aarde was, doch het verlangen van oude menschen kan het leven niet
regeéren. Twee jaren woonden ze in zijn huis, toen er luid geklaag
klonk in Friesland's dorpen, want de grond was niet zoo rijk, dat hij
allen kon voeden. Men vroeg, dat de oude wet zou gelden, die luidde,
dat, zoo op den akker geen graan genoeg groeide, een deel van 't volk
het land zou verlaten. Bij loting zou het worden aangewezen.

De oude hertog deed, wat de plicht hem gebood, en hij stelde zijn
zonen niet van het lot vrij. Zij beiden, Hengist en Hora, moesten
vertrekken. Zij stelden zich aan 't hoofd der Friezen, en op schepen
zeilden ze naar onbekende streek. Ze kwamen in Brittannië aan, waar
koning Vortigern regeerde. Dezen boodschapte men, dat er vreemdelingen
in zijn rijk waren geland, en hij begaf zich tot hen, om te vragen,
wat zij verlangden. Hengist, de oudste, antwoordde:

"Wij zijn onder geleide van Wodan op bevel onzer oversten uit ons land
gegaan, zoekend andere akkers en velden. Wij willen onder u dienen,
zoo het u gelieven zal."

"Niet is mijn God uw God," sprak de koning, "doch ik ben verblijd,
dat gij gekomen zijt, want ik heb vele vijanden, tegen wie gij mij
kunt helpen. Als gij me in mijn nood bijstaat, zal het u aan loon
niet ontbreken."

De Friezen zwoeren den vorst hierop trouw, en ze streden met hem tegen
de Schotten, die zijn land waren binnengetrokken. Door den moed van
Hengist en de zijnen werden zij verslagen, en de koning dankte het
overwinnend leger. Ieder ontving schoone geschenken. Daar Hengist
echter zag, dat de vorst niet bemind was bij zijn volk, vroeg hij hem,
of hij nog meer Friezen zou brengen.

"Doe dit -- " riep de koning uit, "ik zal verheugd zijn uw dappere
mannen in mijn land te zien."

Hengist kwam terug met vele helden uit zijn volk, daarna zeide hij,
dat Vortigern hem niet had beloond, gelijk 't betaamde.

"Ik ben de zoon van Friesland's hertog, Udolph Haron," waren zijn
woorden, "en ik zeg u, dat gij mij een stad zult geven, met muren
omringd, waar ik temidden van mijn volk kan leven. Dit komt mij,
Hengist, Udolph Haron's zoon toe."

"De wetten mijner voorouderen," sprak de koning, "verbieden mij,
vreemdelingen land te geven. Zoo ik dit toch zou doen, zou mijn volk
mij veroordeelen. Wil toch niet zien naar mijn hand, die zonder de
stem van mijn hart kan geven; zie echter naar mijn hart, dat van
vriendschap voor u is vervuld."

"Maar een man wil zijn eigen grond hebben," riep de held uit,
"en waar hij dit niet heeft, is hij droeve en eenzaam. Geef mij
een stukje van uw land, al is het maar zoo klein, dat het met een
ossenhuid kan worden omspannen.

Dit beloofde hem Vortigern, en Hengist nam een ossenhuid, die hij
in kleine stukjes sneed; hij legde deze wijd uit, en zoo kreeg hij
een groot gebied, dat hij van sterke muren voorzag. De stad bood niet
alleen ruimte voor het volk, dat er toentertijde was, doch zelfs voor
vele Friezen, die nog bij Hengist en Horsa kwamen: onder dezen was
ook Roxina, de dochter zijner zuster. Toen nu eens de koning naar
de stad der Friezen kwam -- Lancaster is deze thans genaamd --
zag hij Roxina, en hij was blijde om haar schoonheid.
"Laat zij mijn vrouw zijn," zoo smeekte hij Hengist.

Toen beraadslaagde deze met zijn broeder en zijn heeren, en ze vroegen
in ruil voor Roxina een stuk land, opdat daar volk kon wonen. Dit
dan geschiedde.

Maar nadat 's konings edellieden hadden gezien, hoe de Friezen bij
Vortigern geëerd waren, en hoe zij akkers sloten aan akkers, huizen
aan huizen, werden zij bevreesd om hun eigen macht, en ze vroegen
den koning, dat hij het volk der vreemdelingen weder zou verdrijven.

't Hart van den koning was echter voor hun stemmen gssloten, en hij
liet de Friezen binnen hun landpalen blijven. Daarom riepen zijn
ridderen een zijner zonen tot koning uit, en met een sterk leger trok
men Hengist en de zijnen tegemoet, vreemdelingen op dezen grond. In
het hevig gevecht, dat volgde, sneuvelde Horsa, en de Friezen werden
verslagen en verdreven. Het duurde echter niet lang, of zij keerden
weder. De zoon des konings, die als vorst was uitgeroepen, werd
vermoord; toen zond Roxina een bode naar Hengist, om hem te zeggen,
dat zij hem weder wachtte.

Met veel schepen zeilend naderde de held Brittannië. De koning en zijn
heeren waren hierover zeer vertoornd, en ze wilden hem weren. Dit
berichtte Roxina opnieuw aan haar volk. Hengist zond daarom boden
naar Vortigern, die hem zeide

"Niet om grond te winnen, treden de Friezen weder in uw land, noch
om te vernielen, wat u toebehoort. Zij willen u beschermen tegen uw
vijanden. Geef ons volk toch een stad, waar wij kunnen wonen. Hierover
kunnen wij beraadslagen."

De koning bepaalde, dat zij tezamen zouden komen bij Ambren: met al
zijn heeren zou hij tegenwoordig zijn. Nadat dit Hengist gemeld was,
beval hij zijn ridders, dat zij ieder een zwaard in de kleeding zouden
verbergen. Wanneer hij zou roepen

"Trekt uw wapen," zou ieder zijn man dooden. Zij traden in de zaal,
elk had zijn zwaard verborgen. leder dacht aan Horsa's dood. Wel werd
Horsa dien dag gewroken.

"Trekt uw wapen," kreet Hengist, en allen deden, wat hij bevolen
had. De edelste ridders van Vortigern, zij, die opgetrokken waren
tegen Hengist en Horsa, sneuvelden dien dag, ten getale van vierhonderd
vijftig. Zoo herwonnen de Friezen hun stad, en ze waren tot een geesel
over het land, om Horsa's dood.



XLV

Zuwaert, de Martelares van Dordrecht

In de dagen, dat eindelijk Dordrecht en 't land daarom tot het
Christendom waren bekeerd, woonde in de stad een vrome maagd, Zuwaert
genaamd. Zij was arm, want in haar beurs waren slechts drie penningen,
doch ze was rijk, want de drie penningen in haar beurs bleven, wat zij
ook kocht. Om dit wonder was ze zeer blijde, niet wegens het geld,
dat zij altijd bij zich droeg -- doch omdat zij een kerk wilde
stichten van haar drie penningen. Zij nam werklieden in haar dienst,
die zij de kerk liet bouwen, en ze betaalde hun eerlijk loon uit, al
waren het steeds drie penningen, die zij gaf -- drie penningen en
drie penningen en drie penningen, tot de berg van koperen munt hoog
werd, en zij wel een kerk had kunnen bouwen niet alleen van steenen,
maar van geld. De werklieden zeiden tegen elkander, dat Zuwaert wel
zeer rijk moest zijn, daar zij alléén het grootsche werk volbracht,
en zij besloten, om haar te vermoorden en haar van haar geld te
berooven. Eens vonden ze haar op een eenzamen weg. Ze aarzelden niet
lang, en ze doodden haar. Vervolgens doorzochten zij haar beurs, doch
ze vonden slechts drie penningen, drie koperen penningen, en daarom
was de moord geschied. Op de plaats, waar zij gestorven was, zagen
zij helder water, dat een uitweg zocht van den donkeren grond naar
den lichten hemel -- een bron ontsprong. Toen werden de werklieden
angstig, omdat zij niet meer dan drie penningen hadden gevonden in
de altijdrijke beurs der vrouw, en omdat zij de bron zagen, die er
vroeger niet was geweest. Ze werden gevat, en men veroordeelde hen
ter dood. Zij nu hadden veel berouw om de zonde, die zij bedreven
hadden. Tot hun bevrijding rees Zuwaert levend uit haar graf, en ze
verloste hen van hun zware boeien. Ze voerde hen naar Rome, waar zij
den paus hun misdaad beleden. Zuwaert toonde hem haar hals, waar diep
het litteeken in was, dat wel een roode draad geleek, in snoer om
den nek gewonden. Zij vertelde hem van de drie penningen, die geen
drie penningen waren, altijd voortdurende, zoolang zij het had gewild.

Drie koperen penningen waren het, en daarvan bouwde zij de kerk: drie
penningen werden zes en zes werden negen en negen werden twaalf; zonder
ophouden gingen de penningen door, en zij telden zichzelf. Daarom was
ze vermoord, om een rijkdom, die er niet was, en 't litteeken sprak
van de drie penningen. Maar toen de drie penningen waren geroofd,
bleven zij drie penningen, en ze werden niet meer vermeerderd. Hoe
moest nu de kerkvan Dordrecht worden gebouwd?

Toen zegende de paus haar, en gaf haar groote aflaten, even machtig
als de drie penningen. Want uit 't geld werden vrome steenen en
opene deuren. En het volk in de oude stad was blijde om de kerk,
uit het wonder geboren.

Zuwaert is zalig gestorven, niemand weet hoe en waar. Maar haar
ter eere sprong de bron, en 't water vlood, drie dreupelen bij drie
dreupelen tot een hoogen straal. Want uit de kleine dingen worden
de groote geboren, en drie dreupelen worden zes, zes worden negen,
negen twaalf, en 't wil niet eindigen in het zichzelf-vermeerderen.



XLVI

De Engelsche Koningsdochter

Omstreeks het jaar 850 na Christus heerschte er over het land van
Heusden de heer Robert, gehuwd met Ida, de dochter van den Cuykschen
graaf. Zij hadden een zoon Boudewijn, een jonge, moedige knaap:
maar toen het noodlot kwam over zijn vader's rijk, de roovende Denen
en Noren, was hij niet oud genoeg, om hen te keeren. De heer Robert
was een grijsaard, bevend van handen, en hij vluchtte naar Brabant,
om den dood te ontgaan. Boudewijn volgde hem niet, maar hij ging naar
Engeland, waar in deze dagen koning Elderik regeerde, die een dochter
had, Sophia geheeten, niet veel jonger dan Boudewijn. Hoe wist zij,
dat ze hem liefhad? Nooit toch had ze naar hem gezien, noch als
hij in de zaal was, bij haar vader, noch als hij ter jacht uitreed;
zij scheen niet te luisteren naar zijn stem, die oud klonk in den
raad, jong in het spel. Hoe wist ze, dat hij bestond? Hoe wist ze,
dat hij haar liefhad? Ze sprak een zoet geheim tot zichzelf, wanneer
hij in haar nabijheid was. Doch ook ... hoe begreep hij, dat ze hem
gaarne mocht? Zag ze dan toch naar hem? Hief ze haar hoofd iets op,
als hij wat zeide -- en bemerkte hij dit? O! 't wonderlijke spel
van gelieven, die begrijpen, zonder te weten. Er kwam een dag, dat
hij met haar sprak -- even -- zijn stem gleed langs haar heen,
zelfs geen echo bleef, en toch was het haar, of de blijde klank om
haar was, allerwege, zooals vogelenzang om u is in de eenzaamheid van
een zomerdag. De wegen, die ze ging, waren anders voor haar geworden,
de blauwe lucht dieper, en 't scheen haar, of ze de kleinste dingen
des levens liefhad. Meermalen hoorde ze de jonge ridderen aan
haar vader's hof met elkander lachen en praten ... dan hoorde ze
zijn stem, wanneer hij sprak, hoe zacht ze ook klonk ... en ze was
gelukkig. Dat ze Boudewijn niet mocht liefhebben -- hij, die slechts
haar vader's dienaar was -- bedacht ze nooit. Elke dag werd haar
tot een bedwelming, iedere nacht een fluisterend geheim. Hij van zijn
kant, nadat hij had gehoord, hoe haar stem trilde, was angstig om hun
beider jonge liefde. Wat zou koning Elderik, zijn heer, zeggen, als men
't hem vertelde? Boudewijn besloot, om niet meer zijn stem te doen
spreken, wanneer zij nabij hem was. Hij deed, of zij niet bestond,
en hij wendde zijn blik naar anderen kant. Maar ook in het zwijgen
heeft de liefde een klank ... en zij vernamen dien beiden, als het
ruischen van stroomend water in de verte. Toen zij dien klank hadden
gehoord, werd 't leven duisternis, en zij luisterden naar den nacht,
begrijpend, wat hen scheidde. Zoo geschiedde het, dat ze elkander
eens op een eenzamen weg ontmoetten -- het was tijdens de jacht,
en zij beiden waren afgedwaald -- en toch spraken ze niet. Angstig
waren ze. Een ander maal stonden ze -- hoe 't geviel, konden ze nooit
verklaren op een veld alleen, en weder wilde hij zwijgend langs haar
gaan. Dit keer gelukte 't hem niet. Hij moest zijn schreden in-houden,
haar aanzien, en hij legde zijn hand aan 't hart. Zij stond stil en
zag hem aan, haar oogen vergroot.

"Ik ga Engeland verlaten, jonkvrouw," zeide hij dof.

"Waarom wilt gij Engeland verlaten?"

"Om een vrouw, die ik min en die ik niet minnen mag. De liefde is
een arend: ongebonden streeft hij naar't zonlicht, gebonden buigt
hij den kop van 't zonlicht af. Zoo ik hier langer blijf, zal mijn
arend gebonden worden, en den kop buigen. Ga ik heen, dan misschien,
leef ik in de verte, om wat ik dichtbij niet kan bereiken."

"Waarom hebt gij 't hier niet kunnen bereiken?"

"Omdat ik geen edele prins ben, regeerend over wijde landen. Men
heeft mij uit mijn rijk verdreven, en niets heb ik dan mijn trouwe
handen. Neen, zeker zou 't niet wijs zijn, om mij de vrouw te geven,
die ik min."

"Zoo zij u dan lief heeft, Boudewijn?"

"Zoo zij mij lief heeft, wil ik voor haar liefde vluchten als voor
een kwaden duivel. Zij moet koningin worden, niet de vrouw van een
zwerveling."

"Vraagt liefde naar rede? Zoo zij u lief had, zouden al haar dagen
tot nachten worden, wanneer gij waart heengegaan. Heeft zij u dan
niet noodig? Wil zij koningin zijn, en heeft zij den zwerveling niet
lief? Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij vluchtte. Waar hij ging, hoorde hij haar woorden:

"Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij luisterde. Hij hoorde zijn hart spreken. Het zeide hem, dat hij
haar vragen zou, om zijn lot tot 't hare te maken. Kon hij buiten
haar -- zij buiten hem -- leven? Hij luisterde naar zijn hart,
en 't duizelde hem. Hij behoefde niet meer te vragen, wat koning
Elderik hem beval. Hij gunde Sophia niet aan een ander, of hij koning
of keizer ware. Zijn vrouw moest ze worden, en elke harteslag beval
hem, haar lief te hebben, en haar mede te nemen, al werd hij later
ook arm en verlaten. Dit zeide hij haar, nadat hij haar ten derde
male had ontmoet, en zij hoorde naar zijn woorden.

"Hebt gij dan toch naar uw hart geluisterd?" riep ze eindelijk,
duizelend van geluk. "Ik heb niet gevraagd, mijn lief, om koningin
te worden van een koninkrijk. Alleen voor u wil ik zijn: leven en
lachen en lijdende sterven, zoo dit moet wezen."

Zij kusten elkander, want al waren haar woorden ernstig, zij beiden
dachten niet na over het wachtende lijden.

"Laten we vluchten," riep hij blijde, "over de zee naar het land,
waar ik geboren ben. Daar zal ik u weten te verbergen, zoodat uw
vader, de koning, ons niet zal vinden. Nooit zult ge hem wederzien,
maar bij mij zult gij gelukkig zijn."

Ze gingen met gunstigen wind over zee. Slechts een kamerdienaar en
een knecht waren bij de edele koningsdochter -- dit waren allen,
die haar trouw waren. Het milde maanlicht was over het water. Zij
zagen naar de glans-spelende golven, en dankbaarheid was er in hun
hart om dezen wonderlijken nacht, waarin alles licht was.

Niet te zuidelijk voer hun schip. Ze kwamen in Zeeland aan, en vandaar
reden ze naar het slot Megen; hier bleven ze langen tijd.

De koning van Engeland, Elderik, zond boden naar alle deelen der
wereld, naar Schotland, Ierland, Frankrijk, Brabant en Denemarken,
doch ze keerden zonder tijding weerom, al hadden zich velen vermomd,
om beter te kunnen vorschen. Zoo waren ook dikwijls marskramers het
slot van Megen voorbijgegaan. Ze hadden gespeurd naar brug, muur en
torens, zonder Sophia te ontdekken.

De Noren en de Denen waren uit het land van Heusden weder verdwenen,
doch het kasteel lag in puin. Robert, de heer, herbouwde het niet. Hij
was een heel oud man geworden, steunend op zijn stok, en zijn gedachten
leefden altijd in het verleden. Iederen steen bezag hij, en het scheen
wel met vreugde; het was hem onmogelijk te denken aan den herbouw van
't kasteel. Toen hij stierf, dacht men, dat de ruïne zou blijven,
want niemand vermoedde, dat Boudewijn ooit zou terugkeeren. Maar
nauwelijks was zijn vader dood, of de jonge edelman kwam in het land
van Heusden, met zijn vrouw, en hun twee zonen, Edmond en Robert. Nu
immers -- dachten zij -- zou koning Elderik niet meer zoeken,
waar zijn dochter was: daarom bouwden zij het kasteel weder op,
en van het puin bleef niets over.

Doch daarna was het geluk voor hen, die arme zwervelingen waren
geweest, te groot, om lang te kunnen wachten. Het waren slechts enkele
jaren, in duur gelijk aan de kortheid enkeler dagen, die voor hen
overbleven; de Dood loerde op iederen lach, en als zij tezamen waren,
schudde Hij zijn vuist. Gevoelden zij Zijn killen adem, als zij na
den lach weer met elkander spraken? Dan waren hun beide stemmen dof,
en ze zagen elkaar aan met een blik, die zeide:

"Het kan niet lang duren. Zijn leven en dood, die nu buiten ons
kasteel staan, niet wreed? Als zij bij ons binnen-treden, zullen ze
ons van elkander slaan -- "

Ze durfden ten laatste niet meer te lachen. De angst was in hen
verborgen, dat de lach hun noodlot zou lokken. Ze lieten hun gedachten
drijven naar de oude dagen, dat zij elkander hadden ontmoet, en dan
was 't hun, of eerst lange jaren van geluk hen zouden kunnen beloonen
voor al het leed, dat het eenzame zwerven had gebracht. Plotseling
ontdekten ze tegelijkertijd, dat ze ook voor hun stille gepeinzen
begonnen te vreezen, en daarom zaten ze voortaan tezamen, zonder
te spreken en zonder te denken. De uren, de dagen, de maanden,
ze stroomden voorbij als 't water van een rivier in den herfst. Ze
wisten niet, dat de tijd verdwenen was, en dat leven en dood, buiten
hun kasteel wachtend, zich eindelijk om hun liefde zouden wreken.

Op het oogenblik, dat hij ziek werd, wisten zij beiden, dat hun geluk
zou eindigen. Ze klaagden niet om den dood zelve: ze klaagden om de
liefde, die hun zooveel had beloofd. Ze hoorden wederhun eigen jonge
stemmen. Waarom hadden ze gelachen en niet geweend? Ze leerden het
in deze dagen, om den dood niet te vloeken en Hem noemden ze in hun
gedachten niet meer wreed.

"O! moet ik leven zonder u, Boudewijn," weende ze. "Beter is het nog,
dat kinderen hun moeder verliezen dan hun vader, want ik kan niet
leeren, om in het leven te speuren. Ik kan alleen voor hen werken en
hen troosten in klein verdriet. En ik-zelf dan? Ben ik niet mede een
kind, dat gij in 't leven achterlaat?"

"Schrei niet," schreide hij. "Vertrouw op God, die alle dingen
ten goede leidt. Als uw vader, die even machtig is als het leven,
u niet ontdekt, zijt ge hier veilig met onze twee zonen, Edmond en
Robert. Vergeet mij nimmer, want geloof me, slechts eenmaal hebben
menschen lief, een tweede liefde is verloren geluk. Vaarwel, en bid
voor mijn arme ziel."

Zoo stierf hij, gelijk zoovelen, die niet kunnen worden gemist,
en toch gaat de tredmolen des levens voort. Niets verandert er. De
bloemen geuren, de vogels zingen, de lucht is blauw of grijs, het
graan buigt. Zij, die achterblijven, gaan verwonderd over deze aarde,
en ze begrijpen niet, waarom de wereld dezelfde bleef.

Sophia woonde met haar twee kinderen op het slot van Heusden, en zij
lieten de dagen langs zich heen-gaan. Nooit kwamen er menschen in
het kasteel: langzamerhand werden voor de drie eenzame menschen alle
dingen buiten het slot verre en nevelig. Ja, soms dacht de vrouwe,
dat Engeland niet bestond, en om de dagen, dat ze met Boudewijn door
't glanzend veld was gegaan, glimlachte ze. Maar eens bemerkte ze,
dat het niet alleen droomen waren, waarin ze hadden geleefd.

Op een dag trad een marskramer de zaal binnen. Hij was gehuld in
vellen van uitheemsche dieren, en men zag aan zijn voorkomen, zijn
kleeding, de waar, die hij te koop bood, dat hij een langen tocht had
gemaakt. Het scheen, dat de vrouwe van Heusden een oogwenk terugweek,
terwijl zij hem en de dingen uit zijn mars zag, maar toen hij haar
in het Duitsch had toegesproken, boog zij rustig het hoofd, om zijn
koopwaar te keuren: het was dus geen Engelschman, die in de zaal
stond. Zij zocht uit, wat ze noodig had. Toen glimlachte hij.

"Ik ken u wel, koningsdochter," zeide hij in het Engelsch, "ik ben
uw landgenoot, en dikwijls heb ik u gezien."

"Verraad me niet," smeekte ze, "bij koning Elderik. Laat mij hier in
eenzaamheid wonen, en laat mijn vader vergeten, wie zijn dochter is."

"Waarom zal ik zwijgen?"

"Mijn vader verwijt me, dat ik met zijn dienaar ben getrouwd,
en ik hem heb liefgehad. Daarom wil ik mijn vader niet weer zien,
en hij behoeft niet te weten, waar ik ben. Belooft ge mij, dat gij
't hem niet zeggen zult?"

"Ik beloof 't u."

Hij ging heen, de mars op zijn rug. Nadat hij was vertrokken, vroegen
Robert en Edmond hun moeder, wat hij had gezegd, en ze luisterden
met verwondering naar haar antwoord. Waren zij koningskinderen? Toen
werden zij blijde om het leven. Zij smeekten, dat ze niet in het stille
kasteel zouden blijven. Ridderen waren zij, die aan 't hof behoorden.

"Blijft hier -- " klaagde de moeder.

"Laat ons gaan -- ," riep Edmond, de oudste, uit. "Koning Elderik
zal ons goed ontvangen, en we beloven u, trouw en moedig te zijn."

"Luister niet alleen naar de stem van uw hart -- o! denkt ook
aan mij."

"We zijn jong. Wil iemand, die ouder is, ons tegenhouden?"

"Ik wil niet, dat gij gaat. Hoe weet ge, dat koning Elderik u goed
zal ontvangen? Begrijpt, dat ik wel een koningsdochter ben, doch uw
vader was slechts de dienaar van mijn vader."

Hierna zwegen ze, en zagen ze vóór zich; en Sophia vergat, dat de
marskramer bij haar was geweest, want nooit meer spraken haar zonen
over hun geboorte. Ze wist niet, dat de koopman een bode was, die
door koning Elderik was afgezonden. Ze vertrouwde op zijn woord, dat
hij zwijgen zou. Daar de dagen werden, wat ze vroeger waren geweest,
geloofde de vrouwe van Heusden, dat ze nooit weder zouden veranderen.

De marskramer had niet lang vertoefd in de lage landen. Nergens had
hij zijn koopwaar meer aangeboden, immers dacht hij

"Ik draag een tijding bij me, die duizend goudstukken waard is. Laat
ik gaan naar koning Elderik, en hem zeggen, dat zijn dochter leeft,
en dat haar man, die dienaar was aan zijn hof, is gestorven. Duizend
goudstukken zal hij me daarvoor betalen, en hoeveel voor de andere
tijding, dat er nog twee jonge knapen van koninklijk bloed zijn? Zoo
de eerste tijding duizend waard is, hoeveel dan de tweede?"

Aan zijn belofte dacht hij niet meer. Zoo spoedig hij kon, ging hij
naar Engeland, naar koning Elderik's hof. Hij was niet als andere
boden, die na hun tocht met gebogen hoofd de zaal binnen-traden. Recht
was hij, en zijn stem was luide.

"Koning Elderik! heil! Ik heb uw dochter gevonden. Boudewijn is
dood. Ik heb de kinderen van de prinses gezien, stoere knapen zijn
het."

Toen weende de koning van vreugde. Hij spaarde zijn schatkamer niet,
om het goede nieuws te beloonen. Hij zond een luisterrijken stoet
van edellieden naar Nederland, teneinde zijn dochter en haar zonen
te geleiden.

Het was op een stillen herfstmorgen, dat zij in Heusden aankwamen. De
koningsdochter zat voor het roode spinnewiel, en lette slechts op
haar werk. Het rad snorde. Toen was er een groot rumoer buiten,
en ze schrok op. Ze zag dan stoet van Engelsche edellieden, en ze
bemerkte, dat verscheidene hunner glimlachten om het werk, dat zij
verrichtte. Was het de dochter van koning Elderik, die zich zoo
verlaagde? Maar nadat zij was opgestaan, werden allen angstig. ja,
het was een koningskind, dat tegenover hen stond, vol machtigen trots.

"Wat zoekt gij hier?"

Men reikte haar een brief van koning Elderik. Ze scheurde het zegel
open, en zwijgend las ze. Haar vader vergaf haar, en riep haar tot
zich. Niet langer meer behoefde ze in Heusden te blijven. Aan het
vorstelijk hof was haar plaats.

"Ik ga niet meer naar mijn vader, den koning van Engeland. Zeg hem, dat
ik met eerbied aan hem denk, maar nooit meer wil ik hem ontmoeten. Laat
mij in het land wonen, waar Boudewijn gestorven is."

"En uw kinderen?" vroeg de oudste der gezanten.

"Mijn kinderen? Ik smeek u, edele heeren, dat ze hier mogen blijven."

"De plaats der mannen is niet bij hun moeder. De Engelsche koning
eischt hen op, en ge zult hen met ons zenden."

De knapen voegden zich bij de gezanten, en Sophia van Heusden stond
alleen. Het scheen haar, of ze slechts de eenzaamheid had gekend,
nadat Boudewijn gestorven was. Wat had de wereld haar beloofd, en wat
gegeven? Ze was moede ... Hoe kon ze denken, dat zij alleen tegen al
de machten des levens kon strijden?

"Het is goed, dat mijn zonen met u medegaan," zeide ze met matte stem,
"beter is het, dat zij heden vertrekken dan morgen, beter op dit
uur dan het volgend. Zij willen immers niet bij me blijven? Ik zal
niet meer verlaten zijn dan vroeger." Haar handen steunden op het
spinnewiel, want het was haar, of ze niet meer rechtop zou kunnen
staan. Ze was een oude vrouw geworden in dit korte oogenblik, en
het was alles, wat overbleef van de mooie Sophia, dochter van koning
Elderik. Haar zonen gingen met de ridderen, en Edmond zag ze nooit
weer. Robert echter kwam een dag bij haar, met een brief van haar
vader; en, als vele jaren geleden, verbrak ze zwijgend het zegel.

"Ik zal in dit land blijven," sprak ze, "waar Boudewijn is
gestorven. Geen ander land zal mijn graf zijn."

Haar stem was nu een verre, vreemde, als van iemand, die alleen in
zichzelf leeft, en nooit iets anders heeft gehoord dan haar eigen
gedachten. Vol blijdschap vertelde hij haar van het wapen der heeren
van Heusden, dat hun koning Elderik had geschonken: een rood wiel op
een gouden veld, omdat de ridderen hun moeder hadden gezien, spinnend
aan een rood spinnerad. Ze luisterde naar zijn jonge stem, klinkend,
of hij het leven had overwonnen. Peinsde ze over haar eigenjeugd? Ook
haar en Boudewijn's stem hadden zóó geklonken.

"Ga naar het hof van den koning. Hij verwacht u met liefde," zeide
Robert, die niet begreep, hoe iemand dit zou kunnen weigeren. Aan
een koning's hof.

"Ik wil sterven in dit land," riep ze toornig, met al den wil, die
het geheele leven en lijden in haar had opgeborgen. "In dit land is
mijn liefste, Boudewijn, gestorven. Hij was de dienaar van mijn vader,
maar ik heb hem lief, verder dan de grenzen dezer aarde." Toen werd
haar stem weder moede. "Zeg dit den koning."



XLVII

De Vliegende Hollander

Een hulpeloos schip in den woedenden storm, en het land nabij. De
golven sloegen tegen het zwakke hout, en de wind floot langs de
zeilen. De storm eindigde niet, en dreefhet schip Westwaarts en
Oostwaarts, Noordwaarts en Zuidwaarts; geen stuurmanskunst kon het
leiden. De storm was meester.

De kapitein van der Decken stond bij de mast, en had zijn handen tot
vuisten gebald.

"De duivel! ik zal het land bereiken, al zou ik tot den jongsten dag
moeten varen."

"Hahaha," joelde de storm. "Hahaha," lachte de duivel. Aan dek van
het schip sprak niemand meer een woord. De wind floot. De golven
zwiepten en zweepten. Het land was nabij, en bleef verre. De storm
duurde voort, van eeuwigheid tot eeuwigheid, geen seconde ging voorbij,
zonder den wind.

"Laat mij sterven," bad van der Decken. "Hahaha," joelde de storm.

De wind dreef hem naar een rots. Te pletter zou 't schip nu
loopen. Dit was het einde. Maar de wind dreef hen weder terug. Een
kaper naderde. Was er niet een schip in nood? Zeker zou het rijke
schatten aan boord dragen. Het was van een Hollander. De storm
lachte. Recht-aan zeilden de roovers op de buit toe. Hahahaha --
als zij dichtbij waren, sloeg de wind de twee vaartuigen vaneen,
en nooit kwamen ze weder tezamen.

"Hahaha," schreeuwde de duivel, "tot den jongsten dag zult ge varen,
als ge niet door de trouw van een meisje wordt verlost. Maar trouw
bestaat niet op deze wereld. Haha! Zeil -- nooit zult ge rust
vinden."

"Laat mij eens in de zeven jaren aan land gaan -- vind ik geen
trouw, dan zal ik weer mijn schip bestijgen en zeilen, waar de storm
mij slaat."

"Eens in de zeven jaren -- een enkelen nacht -- Lach, alle
duivelen!"

Alle booze geesten lachten; maar boven dezen lach klonk de lach
des storms.

"Haha -- zeven jaren geslagen aan zeven jaren worden de
eeuwigheid. Op! wolken met bliksem, en gierende wind en regen, drijf
mij aan tot den jongsten dag. Vloek den Vliegenden Hollander. Op,
eeuwig lachen."

En van alle kanten spotte de lach.

Brieven waren er aan boord, die aan gestorven menschen waren
geschreven. Als de brieven maar bezorgd werden. Was er niet in de
verte een ander schip? De Hollander praaide. "Neem brieven voor me
mee!" riep hij, en hij gooide in den gierenden storm alles over,
wat hij kon. Dan werden ze gescheiden. Wee het schip! als de brieven
niet aan den mast werden gespijkerd, of wanneer er geer bijbel aan
boord was. Het stiet dan tegen een rif en verging.

Om de zeven jaren was er een stille nacht. De sterren blonken. Stil
lagen de golven. De Hollander met zijn mannen stapten aan wal. De
wegen waren vredig, er was geen gerucht, geritsel en niemand kwamen
ze tegen. Des morgens begon de storm weder, met duizelingwekkenden,
alles-meeslepender lach. Ze moesten aan boord, de ongelukkigen. Ze
werden geslingerd van golf tot golf, en het duurde weder zeven jaren,
zeven jaren na zeven jaren.

Aan de kust van Schotland woonde een schipper op een eenzamen berg. In
zijn woning hing de schilderij van een jongen, bleeken man, en nooit
had de dochter van den schipper verlangd naar zang en dans. Des
avonds, als alle jonge menschen op de wijde wegen waren, zat zij
in haar huis, en bij 't flikkerend kaarselicht staarde zij naar het
schilderij, zichzelf afvragend met angst en geluk, wie die jonge man
kon zijn. Soms scheen het haar, of de bleeke lippen zich bewogen,
en of er levende smart in zijn oogen was. Dan hoorde ze hem spreken.

"Kom ten dans op de altijd-schuimende golven, als de storm de
bruiloftsmuziek speelt. De zee is onze zaal, de bliksem ons licht,
de wind blaast met duizend doedelzakken. Vereenig u met mij in leven
en dood, vraag niet naar zegen of vloek, als gij mij liefhebt."

"Ik heb u lief," klaagde zij.

Het was in een vreeselijken nacht, dat een schip haar vader's huis
naderde. Alle zeilen waren gespannen, één doel had het zwarte schip:
de rots.

"Te pletter zal hij stooten," riep de schipper.

Hij ging met zijn kleine boot den Hollander tegemoet. Hij riep hem
uit de verte toe, dat hij in gevaarlijke branding was.

"Kom aan boord," riep van der Decken. "Er zal u noch mij leed
geschieden. Zeven jaren zijn voorbij. De zee zal roerloos worden."

De golven werden stil, nadat zijn stem had gesproken. De stormwind
zweeg. De Schot kon rustig het zwarte schip bestijgen.

"Bij u moet ik zijn," zeide de kapitein. "Laat mij één nacht in uw huis
wonen, en alle schatten aan boord zijn van u. Ga mee naar de kajuit,
ik zal u kostbaarheden toonen, zooals gij ze nog nooit hebt gezien."

Hij opende de kasten en laden, en zooals zonnelicht, dat de duisternis
opent, stroomden de edelsteenen naar alle zijden. De schragen der
kasten waren van goud. De laden waren met zilver beslagen. De tafelen
waren van rozenhout, met ivoor belegd.

"Dit alles is aan u voor één nacht onderdak," zei de Hollander.

"Ga met mij mede," riep de schipper.

"Hebt gij een dochter?"

"ja, heer."

"Ik zal met haar trouwen."

"Een zoo rijk man als gij?"

"Is zij trouw? Geld en goed zijn van den Duivel, de trouw is van
God. Kunnen haar woorden liegen?"

"Zij is eerlijk, heer, en den leugen haat ze als den Satan der
menschheid."

"Ik ga mede."
Hij trad 't huis binnen, en 't meisje kwam hem tegemoet, als een
lang-verwacht gast. Zonder een woord te zeggen, wees ze naar het
schilderij. Hij zette zich naast haar, en hij vroeg haar met diepe
stem, of zij hem had verwacht.

"Ja."

"Ook ik heb u gezocht, vele eeuwen zocht mijn ziel de uwe. Want
wij behooren bij elkander. Om de zeven jaren ging ik aan land, om u
te treffen, doch dit geschiedde nooit. Ik moest terugkeeren in den
wachtenden storm."
"Ik zat bij uw beeld, omdat ik u al vroeger had gezien. Waar? Waar? Ik
kon 't antwoord niet vinden. Ik zag naar uw lippen, eens had ik
ze eerder gezien bij een levend mensch. Waar? Waar? Uw oogen,
met al het leed, dat ik niet kende, en dat ik toch al had
ondervonden. Waar? Waar? Hoe? Ook mijn ziel heeft de uwe gezocht,
en zonder uw ziel was mijn ziel verlaten."

"Stil! is er geen storm?"

"Wat spreekt gij van storm? De avond is vredig."

"Zijn er geen wolken aan de lucht, donker en dreigend?" "Alle sterren
schitteren."

"Roepen mijn mannen mij niet, dat ik weer aan boord zal gaan?"

"Het is stil op zee."

"Hebt gij me lief?"

"Ja."

"Ge kent me. Weet ge, wie ik ben."

"Noem uw naam."

"Als ik mijn naam noem, zijt ge mij niet meer trouw. Als gij me niet
meer trouw zijt, wordt gij verdoemd. Dat is de wet."

"Ik vrees de wet niet. Ik ben u trouw."

"Hebt gij mijn naam ooit gehoord?"

"Niet den naam, dien gij nu draagt. Wel den naam, dien ik liefhad."

"De Vliegende Hollander heet ik. Ik heb den Duivel verzocht, en er
bestaat geen verlossing voor me, anders dan door u. Als ik verlost
word, moet ik sterven. Niet een levend man hebt gij lief."

"Lief heb ik de eeuwige ziel. Mijn ziel zoekt de uwe."

"De storm steekt op in de verte."

"Het is een ver gerucht, dat menschen maken."

"Het is de storm. Luister!"

"Ik vrees niet -- "

"De golven slaan tegen mijn schip. De mannen roepen mij."

"Ik ben bereid met u te gaan."

"Niet met mij. Blijf!"

"Ik ga met u."

"Ik wil niet, dat ge met mij gaat. Liever wil ik rusteloos zwerven,
nu eeuwig rusteloos, want na dezen dag vind ik u niet weder. De golven
zullen slaan, de storm zal huilen, en ik zal nooit meer aan land gaan,
want ik heb er niets meer te zoeken. Vaarwel."

"Niet vaarwel." Ze legde haar armen om zijn hals. "De morgen is nog
verre. Blijf bij mij. Nog eenige uren leven, tezamen leven."

"Dieper is dan 't ongeluk na zooveel geluk. Geen herinnering meer
mag uw ziel, mijn ziel zoekend, bezitten. Ik zeg u, dat ik verdoemd
wil zijn."

"Ik ben trouw. Uw noodlot is, dat ik trouw ben, en daarom zal ik
moeten sterven, gelijk zoovelen."

"Duizenden levens zijn in uw eene leven besloten. Bedenk, dat het
beter is, niet veel geluk te kennen. Laat me dus gaan."

"Ben ik niet een ziel aan u gelijk, zwervend in eeuwigheid, gaande
van tijd op tijd aan rustig land? Trouw wil ik zijn."

"Gij zult 't niet zijn. Blijf leven."

"Ik zeg geen vaarwel."

"Ik verlaat u."

"Ik ga met u."

Zij gingen tezamen. De zee lag wijd voor hen. Bliksemsnel schreed
hij over de golven naar 't wachtend schip. De storm werd luider: al
aan den horizon was zijn lach, dien de schuimende golven mededroegen.

"Vaarwel -- ", antwoordde ze van de hooge rots. "Ik wil bij u zijn. Ik
ben u trouw tot in den dood."

Zij stortte zich in zee.

Toen kraakte het schip in zijn gebinten, en de Vliegende Hollander
zonk in de zee, verlost van den vloek.



XLVIII

Ontmoeting met den Vliegenden Hollander

Vele schippers hebben den Vliegenden Hollander ontmoet, zeilende over
de hooge zee, en als zij de bemanning van het vreemde schip riepen,
hoorden zij geen geluid -- wat het vreeselijkste was -- of wel
schreeuwden er stemmen en rinkelden er flesschen. Het ging zonder
kompas en koers, het voer en verdween. De zeilen waren fel-wit en
strak-gespannen.

Wee! wee! wie den Vliegenden Hollander zag.

Doch een schipper uit Makkum heeft hem aanschouwd, en hij is met
behouden reis teruggekomen. Dit wonder wordt als volgt verteld.

In de Spaansche zee kwam een storm, zóó wild als nooit een der
bemanning had gekend. Doch de schipper bleef in zijn kajuit en rookte
een pijp, als ware er geen wolkje aan de lucht. Een ieder dacht:

"We zullen vergaan"; menig man bad, en beval zijn ziel aan God. De
stuurman liep heen en weer, en hij meende, dat men er nog een reef
in moest steken. Hij riep het den schipper toe. Deze stak echter even
zijn hoofd naar buiten, de pijp kalmpjes rookende, en hij zei vredig:

"Laat staan, wat staat."

Toen kwam het duister, dicht en diep en star, de lucht was zwart
en de zee was zwart, noch van verre, noch van dichtbij was er een
grens aan den nacht. 't Eenigst geluid was de zoevende stormwind,
en iedere stem werd verwaaid.

Toch kraakte er hout, en rammelde er een ketting, en plots kon men
den stuurman verstaan, die uitriep:

"Te loevert is een schip."

Wit waren de zeilen, een nevel gleed voorbij, wàs het een schip? De
bootsman fluisterde, en ook zijn woorden werden vernomen:

"'t Is de Vliegende Hollander."

De pijp des schippers was niet uitgegaan: de kapitein kwam rookende
aan dek, en keek eens rond.

"Wat is er, mannen?" Geen antwoordde hem, tot eindelijk de stuurman
schor riep:

"De Vliegende Hollander! Wat zou 't anders zijn?"

Klets! de pijp van den schipper vloog in zee. De Makkumer stond
rechtop en zei toornig:

"Zoo! zoo! dan zijn we hem eer schuldig ook. De eer zal hij van den
Fries hebben."

Voor de stuurman begreep, wat de schipper in het zin had, was deze
al in de kajuit, en hij kwam met een brandend hout terug. Hij laadde
een draaibus, en liet het kruit ontploffen. Het schot knalde.

"'t Is onze dood," dacht een ieder. Maar de Makkumer lachte.

"We geven hem alle eer, die hem toekomt." Hij wees te loevert.

"Kijk! er is geen schip meer. Wat wou de Vliegende Hollander van ons?"

De nacht week terug, en men voer in een schemerend licht. Nu eerst
durfde het scheepsvolk om zich te zien, en het was, zooals de kapitein
had gezegd. De spookschuit was verdwenen. De schipper ging naar zijn
kajuit, haalde een nieuwe pijp, en dampte een oogenblikje later weer,
of er niets was gebeurd. De stuurman en bootsman keken zeer verwonderd
naar lucht en zee: het volk kon wel naar kooi gaan. Wie dacht er nog
aan gevaar?

Men hoorde den schipper lachen.

"Ik heb hem de eer gegeven; hij heeft niets op me aan te merken!"

Dit nu stemde menigeen bang, en men fluisterde, dat het eind der
reis nog niet gekomen was. Men ging den ouwe uit den weg, die deed,
of hij niets bemerkte. Even rustig en leutig bleef hij als vroeger,
kalmpjes rookende. De stuurman zei tot den bootsman

"De schipper is voor den Duivel nog niet bang."

"Ik wou, dat ik niet gemonsterd had."

"In de Middellandsche Zee zijn roovers -- dáár zal 't gebeuren. We
hebben niet voor niets den Vliegenden Hollander te loevert gezien."

"O! mijn vrouw en kinderen te huis ...."

"Daar is de schipper ...."

Langzaam schreed de Makkumer over dek, de handen in de zakken, en de
pijp natuurlijk in den mond. Ging dan de schipper soms met de pijp
te kooi? De twee mannen zwegen, hoewel ze begrepen, dat de ouwe hun
gedachten ried.

Er woei maar weinig wind, en over een effen baan gleed het schip. Toen
ze in de Middellandsche Zee kwamen, werd het bijna windstil. Men kwam
slecht voorruit, en een ander kapitein ware misschien boos geworden,
en had het volk uitgescholden. De Fries echter bleef kalm, en hij keek,
of hij dit alles wel verwachtte.

Des avonds in de rozig-getinte schemering -- nog was de hemel
ultramarijn, doch zee en lucht waren reeds door het duister bewogen --
hoorde men 't zacht geplas van riemen, en men spande zijn oogen in,
om te zien. Een boot naderde.

"Zoo -- " zei de schipper, "zijn ze er al?" en hij verzamelde zijn
manschap. Allen stonden om hem heen. Men wist, dat hij alleen redden
kon. Hij nam zijn pijp uit den mond, en wees naar de verte.

"Jongens -- ," fluisterde hij, "'t hangt ervan af, of die daar ginds
ook is! Wanneer de boot alleen komt, heb dan geen vrees. Maar jullie
moeten me helpen." De stuurman vroeg kreunend:

"Komen we er behouden door?" De Fries wierp zijn pijp op dek, zoodat
de stukken uitspatten, en hij antwoordde bedaard.

"'t Zal wel gaan."

"Wat moeten we dan doen?"

"Jongens! neem zeven leege flesschen en breng ze me. Kok! heb je nog
een paar mooie stukken hout, van die half smeulende?"

"'t Zal wel gaan, schipper!"

Een paar van het volk waren reeds naar beneden gegaan, en ze brachten
zeven flesschen, welgeteld. De schipper bezag ze meesmuilend, en hij
likte zijn baard, of hij iets smakelijks had gegeten.

"Dat is in orde, maats. En nou de kok nog!"

Deze kwam al hijgend aanloopen, in rechter- en linkerhand een paar
flambouwen. Onderwijl had de schipper de zeven flesschen met buskruit
gevuld.

"Hallo! hallo! hij moet de groeten van den Vliegenden Hollander
hebben."

De mannen stonden zwijgend om hem geschaard. Plas! plas! poem! deden
de riemen der naderende boot. Men hoorde, hoe de lieden hijgden,
om maar gauw op zij van 't schip te zijn.

De schipper zwaaide de zeven flesschen met buskruit en hij smeet ze
recht op de boot. De flambouwen, in hun vaart fel-vlammende, wierp
hij de flesschen achterna.

"Buk je," schreeuwde hij.

Een zwerm van glinsterende scherven sloeg de hoogte in, en de boot
barstte uiteen. Men zag geen menschen drijven. Het schip voer verder.

"Men moet den Vliegenden Hollander de eer geven," lachte de Makkumer
nu luid, en hij ging naar beneden, om een pijp te rooken.

In zeer korten tijd kwam men behouden aan. Het weder was wonderschoon
gebleven, en de zee rimpelloos. Alle nachten hadden de goede sterren
geschitterd.



XLIX

De Sage der "Lutine"

In het kleine kantoor der bankiersfirma Goldsmith in Londen was 't
heel stil. De jongste bediende was bezig de ganzenveeren pennen te
versnijden, en de oudste schreef onderwijl met zijn mooie handschrift
-- waarom hij algemeen benijd werd -- een brief naar een kassier
in Birmingham. Een paar vliegen zoemden rond.

Toen werd er zachtjes aan de deur geklopt, en de oudste bediende riep,
zonder 't hoofd op te heffen:

"Binnen!"

Een lange, grijze man trad de kamer in, bleef even op den drempel
staan, en vroeg:

"Mr. Goldsmith?" De bankier stond op.

"Dat ben ik."

"Kan ik u spreken?"

Naast de kamer was een klein kantoortje. Mr. Goldsmith meende, dat het
een vreemdeling was, die gaarne zaken met hem wilde behandelen, en hij
ging hem voor. Hij bood hem een stoel aan en de grijsaard ging zitten.

"Waarmee kan ik u van dienst zijn?"

"Sta mij toe, u mijn naam niet te noemen. Ik heb iets voor u
medegebracht, wat van het hoogste gewicht is. Maar mijn naam heeft
geen klank, en niet ik-zelf, doch wat ik u schenk, heeft waarde."

Uit zijn kaftan haalde hij een enveloppe, en tegelijkertijd stond
hij op.

"Zie nooit, wat deze enveloppe bevat. Berg ze weg, zooals ge uw
schande zoudt verbergen -- dat niemand ze vinden kan. Zoolang gij
het couvert ongeopend laat, zult ge gelukkig zijn, en aan den anderen
kant, wee uw huis! zoo ge de zegels verbreekt."

Hij legde de enveloppe op tafel, en ging ijlings heen, Hij was reeds
uit 't kantoortje, en de kamer, waar de twee bedienden zaten, vóór
de bankier hem kon terugroepen. De tijd schreed voort.

Mr. Goldsmith sloot den brief van heil en onheil achter slot en
grendel, en hij wachtte. Want op het geluk heeft men te wachten,
en niet als een vogel kan men het lokken.

Men wist niet hoe, en niet waarom. Men weet het nimmer, waarom de
één goud vergaart en de ander niet. Men heeft te wachten op de ééne
seconde, en de duizelingwekkende kansberekening. Mr. Goldsmith's
kantoor werd uitgebreid, en het tintingen van goud en zilver hield
des daags niet op in zijn woning. Hier was 't een lord, een graaf,
een hertog, daar een koopman, een handwerksman, en geen hunner, die
bij hem binnentrad, of hij bracht veel of weinig goud; elk hunner
was een beekje of beek, voerend naar de groote rivier.

Mr. Goldsmith dacht niet over zijn geluk na, evenmin als alle
Zondagskinderen, die meenen, dat zij rechtens door den overvloed worden
bedeeld. Hij herinnerde zich slechts flauwtjes het vreemde geschenk,
dat hem eens gegeven was. Zijn zoons werden grooter, en terwijl alle
dagen eigenlijk op elkaar geleken -- zij het, dat er telkens weer
nieuwe gezichten van menschen kwamen in de wisselingen des tijds en
vele bekende gezichten verdwenen werd hij ongemerkt ouder. Hij bemerkte
tot zijn verwondering, dat zijn zoons langzamerhand evenveel wisten
en kenden als hij, hoewel hij dit nooit zou toegeven. De tragiek van
den ouderdom kwam plots in zijn geluk, en hij was niet meer noodig
op deze wereld ... maar vreemd! zelf gevoelde hij deze tragiek niet.

Een morgen zat. hij op zijn kantoor, waar hij de bevoorrechte klanten
ontving, toen zijn gedachten begonnen te zwerven naar de dagen zijner
jeugd, ze blijde tegemoetgaande. Hij glimlachte en gedreven door zijn
herinneringen, stond hij op. Was het werkelijk waar geweest? Hoe iemand
toch zonderling droomen kan! Hij zag den ouden man weer vóór zich
staan, gehuld in zijn langen kaftan, en zijn vingers! ja, zij voelden
nogmaals over de enveloppe. Nog steeds glimlachend ging hij naar de
kast. Wanneer het waar was, dat er eens een grijsaard bij hem getoefd
had, die hem een couvert overreikte, moest dat tusschen de papieren
liggen, welke hij van zijn vroeger kantoor had medegenomen. Hij stond
voor de kast, en zocht.

Hij was niet verwonderd op het oogenblik, dat hij de enveloppe in zijn
handen hield. Hij hernam zijn oude plaats bij de tafel en draaide ze
in zijn handen.

Hij verbrak de zegels.

Waarom?

Hij verbrak de zegels.

Uit de enveloppe greep hij een stuk papier. Daar stonden een
paar schriftteekens op, welke hij niet kende, en hij schudde 't
hoofd. Vervolgens legde hij de geopende enveloppe en 't papier op
tafel neer.

Hij was slaperig geworden. Hij hoorde de geluiden, welke hem zoo
vertrouwd waren, en die een onmisbaar deel van zijn leven waren
geworden: het gefluister der klanten, en dan het gerinkel van het
zilveren geld geteld tegen zilveren geld, en de hooge, teedere stem
van het goud, als het even-veerend op het hout neerkomt. Hij liet 't
hoofd zinken, tot het tegen zijn borst rustte. En 't leven ging verder,
zonder dat het tot hem doordrong. Het werd avond, en nog had hij zich
niet bewogen. Men klopte zachtjes aan de deur. Men wilde heengaan --
had mr. Goldsmith nog iets te bevelen?

"Is mr. Goldsmith al weg? Er komt geen antwoord."

Op de tafel lag de geopende enveloppe. Daar dichtbij rustte de doode
hand van den bankier. Hij had het zegel verbroken, en de zwijgende
bedienden, die zijn kamer binnentraden, wisten, dat hij van 't leven
niets meer kon verwachten.

Doch zijn naam behield den beproefden, zuiveren klank, en zijn zoons
gingen in het kantoor zitten, waar hij gestorven was. Was de stroom
van het goud, nu het eenmaal zijn weg naar dit huis had gevonden, ooit
te stuiten? Ze lachten om den vloek, dien een grijsaard in een langen
kaftan gehuld, hun wilde brengen. Ze lazen het "mene, mene teleel,"
doch zij verstonden het niet. De tijden van den oorlog kwamen. Engeland
en Rusland streden tegen Frankrijk, dat de "Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap" in zijn vaandel voerde; en ook de Bataafsche Republiek
was dronken van deze leus.

De Engelschen en de Russen vielen Noord-Holland binnen, en de troepen
van den Groot-Brittannischen koning moesten betaald worden. Wie had
't geld?

De firma Goldsmith kon het wel leenen, zooveel de regeering beliefde
... en wonderlijk toeval! ze had ook staven goud te zenden aan een
bankier in Hamburg. De "Lutine" -- aldus heette het schip, dat werd
uitgerust zou eerst de soldij uitbetalen, en dan zijn koers naar de
vrije Hanzestad vervolgen.

Wie dacht er aan vloek en aan gevaren?

Men zou aan de Noordkust der Bataafsche Republiek landen, en vroolijke
gesprekken voeren met de officieren van 't Russische leger, en
Hollandsche genever drinken. Waren de meisjes van Alkmaar, en den
Helder preutsch? En later de Sankt Pauli-strasse in Hamburg, waarvan
een blijde mare uitging. De danslust kittelde hun voeten al.

De zee was rustig, en vol licht, toen ze uitzeilden. Maar na den
korten dag sloeg de nacht snel uit den hemel, en een bries woei
op. De golven grepen het schip, de wind was woest, en de "Lutine"
worstelde tegen macht van storm en zee.

De "Brandaris" aan de kust van West-Terschelling wierp zijn licht
verre uit. Maar wie aan boord van het Engelsche schip kende den weg
tusschen diepte en zandbank? De dag, dat de grijsaard in zijn kaftan
mr. Goldsmith had bezocht, was lang geleden, en toch werd zijn vloek
vervuld. Diep, dieper zonk het schip met goud.

Nog altijd ligt het onder de zee bedolven; duikers brachten reeds
een der Spaansche matten, waarmede het gevuld was, naar boven.

Wat bleef er na de schipbreuk van de zonen van mr. Goldsmith? Het
werden bankroetiers, en, naar de gewoonte dier dagen, werd hun naam
met. schande genoemd.



L

Doktor Faust bij Bommel

Op het slot Waerdenburg woonde eertijds niemand meer of minder dan
doktor Faustus, en hij leerde en studeerde den ganschen dag, ja,
dikwijls sloot hij 's nachts zijn boeken niet. Uit zijn schoorsteen
kwam walm en stank, en niemand wist, wat doktor Faustus eigenlijk
bedreef. Hij gooide velerlei poespas door elkander, en keek er dan
met alle verstand naar, net of hij een wonder verwachtte, maar wat hij
zocht, vond hij natuurlijk niet, en daarover was doktor Faustus heel
bedroefd. Hij had overal vuren aan, en daarboven zette hij allemaal
van die rare potten en pannen, en velerlei kleuren mengde hij dooreen,
groen en paars en rood en blauw, totdat op een goeden dag -- niemand
weet op welke wijze -- de Duivel in eigen persoon bij hem kwam. En
deze vroeg dokter Faustus

"Beste doktor Faustus, wat zoekt gij toch in uw potten en pannen? De
heele Bommelerwaard is vol van den stank van uw schoorsteen, en gij
bereikt niets. Zoudt gij u niet liever onder mijn hulp stellen?"

"Ja," antwoordde de geleerde doktor, en hij krabde zich op 't
voorhoofd, "maar ik heb geleerd voor wat hoort wat, en wat zijn
uw voorwaarden?"

De Duivel glimlachte en volgens gewoonte noemde hij eerst de voordeelen
der tegenpartij op.

"Kijk eens, ik kom bij u in dienst, en zeven jaar lang kunt ge van
me krijgen, wat ge wilt." Doktor Faust dacht langen tijd na.

"En als de zeven jaar om zijn?"

"Ja," antwoordde de Booze, "dat is nu eenmaal niet anders. De gewone
belooning, nietwaar, die ik altijd eisch."


 


Back to Full Books