Nederlandsche Sagen en Legenden
by
Josef Cohen

Part 8 out of 8




"Dus mijn ziel?"

"Niet meer en niet minder -- Wat doet het er welbeschouwd toe? Denk
eens aan, doktor Faustus, wat er in die zeven jaar gebeuren kan! Niets
dan vreugde zij uw deel, vreugde, die vreugde volgt, en onbekommerd
staat ge op, en onbekommerd gaat ge te bed. Zoo'n leventje zou het
heele menschdom bekoren, wat ik je zeg."

"Nu, dat is dan afgesproken."

"Voorzichtigheid," zei de Duivel, "is de moeder van de
porseleinkast. Ik voor mij heb altijd zoo'n beetje ... wantrouwen. Dat
leer je helaas op de wereld. U weet niet, hoe duivelsch-slim de
menschen zijn, en daarom moet ik u voorstellen, dat wij er een klein
contractje van opstellen, en nou u!"

"Ja -- wat moet, dat moet en wat niet anders kan, dat kan niet
anders."

De Duivel haalde een stuk perkament te voorschijn, en daar stond
reeds alles zwart op wit. Hij is een goed rechtsgeleerde, de Duivel,
en hij maakt het de zondaars niet al te moeielijk!

"Zoo ge dit even met uw bloed wilt teekenen, is de zaak in orde."

"Wie a zegt; moet ook b zeggen," zuchtte de arme doktor Faust, en
hij zette zijn handteekening. Doch nu moest zijn nieuwe knecht nog
een naam hebben. Als hij hem te roepen had, kon hij toch niet zeggen:
"Duivel! kom eens hier?" Of: "Satan! haal me wat meel in Bommel?" Ze
waren het al gauw over den naam eens. "Joost," zou de nieuwe knecht
van den doktor heeten. Hij behield dus aan den eenen kant een titel
van Beëlzebub, die immers ook wel met Joost wordt toegesproken, aan den
anderen kant zijn er ook wel menschen Joost genaamd. Joost kon alles,
en Joost deed alles. Tegenwoordig is het dienstpersoneel, zooals de
algemeene klacht is, in de verste verte niet, wat het vroeger was,
en Joost was -- denk eens aan -- in dien tijd al de puikste
der puiken.

Doktor Faustus had maar te zeggen:

"Graag wil ik dit of dat," en de knecht was reeds weg, veel gauwer
dan een paard kan loopen. Hij deed zijn inkoopen niet in Bommel
(hoewel daar de winkeliers van alles wel voorzien zijn, en duur kan
men ze ook niet noemen), maar in Amsterdam, ja zelfs in Parijs. Wat
verlangde doktor Faustus ook niet al!

Denk u eens een snikheeten zomerdag, waarin de vogels te moe zijn,
om te zingen. De warmte zinkt, zinkt neer uit de lucht tot op de
aarde, voortdurend nieuwe warmte, die den grond doet springen. Als
ge den schoenen op den weg zet, lijkt het of er vlammen om uw voet
slaan. Uw hoofd kan geen hoed verdragen, en zonder hoed kunt ge
't ook niet uithouden. Ge verlangt naar een frisschen dronk water,
en als ge drinkt, is uw dorst onleschbaar, ja, het drinken zelve
wekt den dorst op. Uw hoofd is zóó opgezet, dat uw beste vriend u
niet wederkent, en als ge de schaduw van het bosch binnenkomt, gaat
ge zwemmen ineen vurigen oven.

Op zulk een zomerdag commandeerde de geleerde doktor zijn knecht:

"Joost! haal me even een beetje ijs en sneeuw."

En dan moest de duivel door de smorende hitte, erger dan de hel.

Of wel, wanneer 't winter was, wanneer de rivieren bevroren waren,
en de felle, vinnige kou drong door de beremuts heen, net precies,
om de bovenste puntjes der ooren zóó ondragelijk te doen lijden, dat
men zijn ooren erom zou willen verliezen, en ook den neus deed hij
krimpen en kreukelen en kraken, dat je 't gevoel had, of er niets van
overbleef en je nooit meer zou niezen en snuiten (maar den volgenden
dag was je zóó verkouden, dat alleen een warm bed en kamillenthee je
er weer bovenop konden helpen). En overal zag je bonte kraaien, als
teeken, dat het nog lang niet uit was, en 't beste kon je thuis-blijven
met je handen en beenen vlak bij den haard ...

Op zóó'n dag placht doktor Faustus zijn dienaar te roepen, en hij
beval hem

"Haal me eens een paar flinke trossen druiven."

Sneeuw en ijs in den zomer, druiven in den winter, dat was al bijna
niet te doen! Maar nog was de geleerde man niet tevreden! Op een dag
liet hij Joost bij zich komen. "Hoor eens! ik moet een rijtuig hebben
met vier paarden, die nooit moe worden."

Dat bracht de knecht ook in orde! Je kon doktor Faustus vaak zien
uitrijden, en dan ging hij, hu! als de wind naar Konstantinopel,
heen en terug.

Het gebeurde ook wel eens, dat hij naar Bommel wilde.

"Inspannen, Joost! Maak eventjes een brug over de Waal!"

Dan liep de goede Duivel naar de rivier en bouwde in een ademtocht
een stevige brug, waarover de doktor het prachtige rijtuig voeren
kon. Nauwelijks echter was hij aan de overzijde, of hij floot.

"Joost! je weet, ik kan de lui van Bommel niet uitstaan. Zorg gauw,
dat de brug weer afgebroken wordt, anders maken ze er gebruik van."

Nog eerder dan de pont gereed was, werd zij weer gesloopt.

Wat er niet al van doktor Faust wordt verteld. Ja, ja, de wonderen
zijn de wereld nog niet uit, en 't staat gedrukt ook, dus is 't even
waar als de krant. Eens kwam de geleerde man een herberg binnen,
en riep om een vat Tielsch bier.

De waard sjorde en rolde met veel gezucht en geklaag de zware vracht
voor zijn voornamen gast: tot verwondering van allen ging deze erop
zitten, en daar reed hij de kroeg uit, net of hij op een Arabischen
hengst zat. Huppelend en steigerend en zich voorover neigend en
dan weer achteruit werpend, voer hem het vat Tielsch bier tot aan
het kasteel, waar doktor Faustus afsteeg, en Joost riep. Hij had hem
natuurlijk weer wat te ordonneeren, en elken dag prakkizeerde hij wat
nieuws. Als zoo'n geleerde bol eenmaal daarmee begint, kan er alevel
wat gebeuren.

Om een voorbeeld te geven!:

Eens, dat hij meel had gekocht, liet hij 't naar de gracht rijden,
en hij beval, dat men de kostelijke waar ('t was zonde!) in het water
zou gooien. Toen dit geschied was, riep hij Heintje Pik.

"Joost! haal me 't er weer uit, en zorg, dat het goed gezuiverd wordt,
anders krijg je met mij te doen. Allo! niet getalmd."

Dan ging de Duivel aan het scheppen, schoppen vol vuil en meel dooreen:
't riekte wel een half uur in den omtrek zuur! Vóór hij er mee klaar
was, het vuil en het meel te scheiden (hoewel in een mengsel de
stoffen onveranderd haar eigenschappen behouden) snelde er heel wat
tijd voorbij, en de rug van Beëlzebub deed hem pijn, of hij gegeeseld
ware. Soms veroorloofde zich de doktor een bijzonder aardig grapje
tegenover zijn knecht. Als deze overdag den heelen dag zóó had gewerkt,
dat hij er met permissie van zweette, nam zijn heer wat koren en smeet
't in de doornenheggen.

"Joost! vóór morgenvroeg moet je zorgen, dat ik 't terug heb."

Dan sjokte de arme duivel met zijn moede beenen naar de heg, en hij
stak zijn vingers in de doornen, om al die korrels bij elkaar te
zamelen. Den volgenden morgen wachtte hem nogmaals moeilijke arbeid,
en vele malen mompelde hij:

"Ik wou, dat Joost hem haalde."

Zoover was het ondertusschen nog lang niet. Hij had al die zeven
jaren door te worstelen, en een einde scheen er niet te komen.

Ten laatste -- vier jaren waren er voorbij gegaan, en als vier pakken
van tweehonderd pond elk, lagen ze op 's duivels rug gestapeld --
gaarde Beëlzebub allen moed bijeen, en hij klopte nederig aan de deur
zijns meesters.

"Binnen!" riep doktor Faustus, en de drommel van zijn knecht stond
op den drempel.

"Mijnheer! als het niet te astrant is ...."

Doktor Faustus kende genoeg van de wereld, om niet te weten, dat er
thans een onbeschaamde vraag zou volgen. Want ach! brutaal was soms
't vroegere dienstpersoneel óók al, hoewel je er tegenwoordig onder
hebt ... doch hierover basta. Ongeduldig zei hij dus:

"Nu?!"

"Mijnheer ... ik heb u vierjaar goed en trouw gediend."

"Nu?!"

"Als mijnheer er niet op tegen heeft, zou ik mijnheer's dienst nu
wel graag willen verlaten."

"Verlaten? Dat begrijp ik niet. Zeven jaar moet je toch bij me
blijven? ...."

"Mijnheer moet me goed vatten. Ik bedoel niet, dat mijnheer me loon
heeft uit te betalen. Ik wil mijnheer zonder loon vier jaar gediend
hebben."

"Daar komt niets van in! Aan je werk, Joost. Als jij moe bent, ik ben
't niet."

Nog drie jaar arbeidde Joost bij doktor Faustus. Er was niet dàt
op hem te zeggen. Zoo'n in-netten, degelijken knecht hadden er niet
veel. En zoo trouw! En zoo eerlijk! En zoo kraak-kraak-kraakzindelijk.

Doch toen de zeven jaren om waren ... ja toen ... was de knecht de
meester geworden en de meester de knecht. 't Contract had de duivel
goed in orde gemaakt. 't Was middernacht, precies twaalf uur (de klok
van Bommel loopt zuiver), en daar greep de duivel zijn vroegeren heer
bij de haren, en sprong met hem 't hooge venster van den toren uit,
vlak naar de hel, nadat hij hem fel door de tralies van 't raam had
getrokken. 't Bloed spoot den verdoemde het lichaam uit en spatte
tegen den muur, om 't nageslacht van de waarheid dezer vertelling
te overtuigen.



LI

Avonturen van Doktor Faustus in Leeuwarden

Van alle beroepen, die er op de wereld bestaan, valt dat van barbier
het minste mee. Want om barbier te zijn, moet men niet alleen goed
kunnen inzeepen, en goed 't mes op wang en keel van den klant kunnen
zetten, doch bovenal moet men uitstekend menschenkenner zijn.

Een barbier in Leeuwarden was beroemd om zijn inzeepen, en
het eigenlijke scheren verstond hij op een haar, doch een goed
menschenkenner was hij niet, hetgeen uit het volgend verhaal moge
blijken.

Op een kwaden dag stapte er een deftig heer bij hem binnen, die hem
kort beval:

"Scheren!"

De barbier begreep onmiddellijk, dat hij zijn kunst moest toonen. Hij
zeepte stevig in -- de meeste coiffeurs van tegenwoordig weten niet,
wat een kunst 't inzeepen al is -- , en toen 't schuim hoog vlokte op
het gelaat van den klant, zette de scheerder er 't mes op. Hij schrapte
aan de kin en werkelijk, 't haar ging er af. Daarom begon hij aan den
anderen kant, maar toen bemerkte hij tot zijn misnoegen, dat aan de
zijde, waar hij had geschoren, de baard weder aanving te groeien Dat
mocht niet gebeuren.... Hij stapte fluks naar de plek des gevaars,
en hij schrapte en schraapte naar den aard, maar juist, terwijl hij
zich hier vooroverboog, om te zien, of 't vel wel blank was, schoot
ginds met geweld het haar weder uit; de barbier gevoelde zich als
een amateur-tuinman, die het kweekgras van zijn grond wil uitroeien
en die na een middag moeitevol werk nog net zoo ver is als voor dien.

"Ja mijnheer -- "zei hij benepen, "'t gaat moeielijk."

"Wat gaat moeielijk? 't Scheren?! O, dan zal ik mezelf wel helpen."

Tegelijkertijd nam de klant het mes, en sneed zich het hoofd af, dat
hij met vaste hand vlak voor zich neer zette. Daarna zeepte hij --
de barbier was er verwonderd over, en dat zijn de barbiers anders niet
licht, want ze zien en hooren meer dan een ontdekkingsreiziger --
de wangen in, en in een ommezientje bleef er geen schaduw van dons op
't vel. Toen hij gereed was, zette hij 't hoofd op den romp, en zei,
dat hij nu zijn schuld wilde voldoen.

Voor de baas een woord had kunnen uiten, drukte hem de deftige heer
een gouden dukaat in zijn hand, en riep uit:

"Dat zal wel genoeg zijn, denk ik."

Nu overkomt het een Leeuwardensch barbier niet elken dag (al scheert
hij niet slechter dan een collega in Amsterdam of 's Gravenhage),
dat hij met een gouden dukaat wordt betaald. Hij wilde zijn vrouw
in zijn geluk doen deelen. Hij was al bij haar, vóór hij 't wist:
wat bewijst, dat hij net en soliede was in zijn levenswandel.

"Vrouw! Kijk eens, wat ik gekregen heb."

Ze tuurde naar de palm zijner rechterhand en haalde minachtend haar
schouders op.

"Een duit! Wat is dáár voor bijzonders aan?"

Ja, het was een duit en geen dukaat, waarmede de rekening was
gequiteerd, en dáárvoor kon hij 't niet doen. Zeker een vergissing
van den voornamen heer. Waar zou deze logeeren? Natuurlijk in het
Hooghuis. Hij er naar toe!

"Wat is dat?" riep Faust, want niemand anders was het, "wat is
dat? Zeker een vergissing .... Wacht! hier heb je een nieuwen
dukaat. Zie je goed, dat 't een dukaat is?"

"Ja," zei de scheerder.

Thuis keek hij er nog even naar, vóór hij zijn vrouw de munt
toonde. Gelukkig, want ook nu hield hij in zijn hand een koperen
duit. Hij riep woedend:

"Zoo waar ik een barbier ben, gaat 't hier niet zuiver toe."

Doktor Faustus bleef dus in de stad, en iedereen hoorde, wat hij met
den dukaat had uitgetooverd. Eens kwam hij 's avonds in het Hooghuis,
en hij riep zijn knecht.

"Trek me de laarzen uit."

De knecht knielde en trok de laars van doktor Faustus'
linkervoet. Daarna begon hij met de rechter -- Dat ging niet zoo
gemakkelijk.

"Och jongen -- je kunt niet trekken."

De knecht had zijn ponteneur en hij rukte nu met alle macht, zóó hard,
dat hij het been uit doktor Faust's lichaam trok. Dit vond doktor
Faust niet aangenaam, hij schreeuwde, dat 't een aard had. De waard
kwam toegeloopen.

"Wacht," peinsde deze (de Leeuwardensche hoteliers zijn niet van
gisteren), "dat is een mooie manier, om het sinjeur eens te laten
betalen. Weet je, wat ik doe? Ik berg 't been in de kast, en als hij
weg gaat, heb ik een waarborg."

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Hij had echter een ander voor zich, dan hij meende. Wij, u en ik,
zouden alles doen, om ons been terug te ontvangen, maar doktor
Faustus verliet het logement hinkende, en gaf geen duit. Toch scheen
hem dit na eenigen tijd te berouwen, althans hij keerde terug, om
zijn rekening te vereffenen. Doch de waard was dom geweest: hij had
't been in 't water gegooid ....

"Dan is de zaak in orde," zei doktor Faust. "Jij 't been en ik
't geld."

"Ja," antwoordde de herbergier. "Ja, dan is 't in orde."

Zoodra de geleerde man op straat liep, groeide hem 't rechterbeen
weer aan, en hij wandelde nu net als de gewone menschen.

Nog meer wandaden haalde doktor Faustus uit. Hij stelde voor, om
op de Langepijp te gaan staan, met stroo onder zijn arm. Er waren
in dien tijd veel heksen in Friesland: overal kon je die leelijke
tsjoensters aantreffen.

"Jullie hebt moeite, om ze te kennen?" vroeg doktor Faustus. "Als ik
op de Langepijp sta, zal iedere heks naar mijn stroo worden getrokken
en ze zal er mij een halmpje van uitritsen,. Daaraan kunt ge zien,
wie tooveren kan en wie niet."

Natuurlijk stond men het hem nooit toe, want de vrouw van den
burgemeester was een heks, en dat dus het bestuur der stad den
vreemdeling liever buiten dan binnen Leeuwarden zag, is wel te
begrijpen. Eens heeft hij 't heele Waagsplein met bloed overstroomd
(zooals een fatsoenlijk mensch zijn tuin in een heeten zomer met
water begiet), en daarmede had hij zijn banvonnis verdiend.

Faust moest Leeuwarden verlaten.

Aan alle vier de stadspoorten zette men een bode, die had toe te zien,
of Faust de stad uitging. De burgemeester ging in 't raadhuis zitten,
en wachtte. A1 heel gauw kwam een bode aanrennen, die hijgde:

"Doktor Faust is door mijn poort vertrokken." Nauwelijks had hij dit
gezegd, of een tweede bode stormde binnen met de mare:

"Dokter Faust is door mijn poort vertrokken," en hij werd verdrongen
door een derden bode, die jubelde:

"Dokter Faust is door mijn poort vertrokken. Daar kwam de vierde bode
aanzetten, die al uit de verte riep:

"Doktor Faust is door mijn poort vertrokken."

Tot op den huidigen dag is dit een raadsel gebleven, doch gelukkig
is doktor Faustus nooit in Leeuwarden teruggekomen. De barbiers,
hoteliers en heksen kunnen er thans rustig slapen.






Aanteekeningen

HET VROUWTJE VAN STAVOREN (blz. 1 -- 11). In een "Boekje voor den
Straatzanger" vind ik het volgend vers, dat thans nog algemeen wordt
gezongen.


Hoort, vrienden, hoort een lied,
Dat duidelijk zal verklaren,
Wat eenmaal is geschied,
Voor meer dan duizend jaren.
Toen oud en grijs Stavore
Nog bloeide op Frieslands grond
En van zijn macht deed hooren,
Door heel het wereldrond.


Daar in die rijke stad,
Die jaarlijks duizend schepen,
Belaân met 's wereld schat
Haar haven in zag slepen,
Daar leefde in roem en eer,
Een rijke weduwvrouw,
Wiens voorbeeld ons zal leeren.
Hoe hoogmoed voert tot rouw.


Geen koper, neen, maar goud,
Zoo sprak zij, siert mijn woning,
En 't huis voor haar gebouwd
Scheen 't woonhuis van een koning.
't Was al wat oogen zagen
Vol vorstelijke praal
En hoeft men meer te vragen
De stoep was van metaal.


De leuning was zeer schoon
Uit louter goud gedreven,
De deurknop scheen een kroon
Met paarlen als omgeven
En breede, zilvren platen
Geklonken aan den grond,
Bedekten al de straten
Zoover haar woning stond.


Daar treedt een zeekaptein,
Haar bij de haven tegen,
Wat, sprak ze, zal het zijn,
Wat schoons hebt gij verkregen,
Wat heerlijks brengt gij mede
Uit overzeesch gebied,
Uw schip ligt op de reede
Maar hoe gij antwoordt niet?



'k Heb immers u belast
Het kostelijkst in te laden
Wat rondom de Oostzee was,
En 't oog hier kan verzaden.
Wie zich aan prijs mocht storen,
'k Vraag nimmer naar het geld.
De weduw van Stavoren,
Wordt niet teleurgesteld.


'k Bracht tarwe naar uw zin,
Al edelst wat wij vonden,
Aan stuurboord kwam het in,
Zooveel wij laden konden.
Hoe gilt zij dol van zinnen,
Hoe, tarwe? lage guit!
Bracht gij ze aan stuurboord binnen,
Zoo werp ze aan bakboord uit.


Helaas, het kostlijk graan
Werd in den vloed geworpen.
Een grijsaard die het zag
Uit een der naaste dorpen,
Beef, sprak hij, o vrouwe,
Wellicht lijdt ge eens gebrek,
Dat nooit dit stuk u rouwe,
Zwijg, sprak ze, grijze gek.


Ze lachte en greep haar ring
En wierp met luid geschater,
Terwijl ze henenging,
Hem weg in 't woelig water.
Kijk, riep ze, dwaze kerel,
Eer geeft de zee weerom,
Deez' schoone ring en parel[10]
Eer ik tot armoe kom.


Het duurde een dag of acht,
Toen werd op haar verlangen
Een groote visch gebracht,
Zoo pas in zee gevangen.
Maar sidderend zonk ze neer,
Want reeds met de eerste snee,
Vond zij haar ring toen weder[11]
Laatst geworpen in de zee.


Daar treedt een dienstknecht in,
Uw schepen zijn verloren,
De zee zwelgt alles in
Gods wraak rust op Stavoren,
Een andere knecht snelt binnen
En biedt een brief haar aan.
God, gilt ze woest van zinnen,
Mijn glorie is vergaan."



Vele andere berijmde lezingen, dikwijls zeer van elkander verschillend,
zijn van het vrouwtje van Stavoren bekend: hier meende ik de sage
van "het vrouwtje" te moeten scheiden van die van het Vrouwenzand,
waarvan reeds dóór Johann Wilhelm Wolf in 1843 twee lezingen zijn
medegedeeld.[12] Zie "Het Vrouwenzand" blz. 149 in dit werk.

Trouwens, alleen reeds met sagen en legenden van Stavoren ware een
aardig boekje te vullen. Dat haar bloei en verval zulk een levendige
fantasie bij 't volk opwekten, is geen wonder. We vinden den naam
Stavoren al vermeld in de legenden van Friso, die met zijn broeders
Saxo en Bruno naar de lage landen was gekomen, en een tempel bouwden
ter eere van hun god Stavo. Om den tempel stichtten ze een stad, welke
ze Stavoren noemden. Dan hebt ge de legende van het "Roode Klif,"
de roode vlam, welke op Stavo's bevel door drie kruiken zeewater
werd gebluscht; van de "stem uit de bron," een vervolg van het "Roode
Klif," van de "overstroomende bron," volgens Stavo slechts te stuiten
door het bloed van een driejarig kind; van "de wanschapen wolf, met
menigerlei hoofden, meer dan de hond Cerberus er had" .... Er zijn
er nog meerdere, doch in ons volk leven ze helaas niet meer voort,
en wat er van de rijke legenden-schat is overgebleven, geeft weer een
denkbeeld, hoe de roem van Stavoren is vergaan -- Zie ook blz. 311
van dit boek.

Het visch- en ring-motief is waarschijnlijk ontleend aan de Duizend
en Één Nacht.

STRAFFE GODS (blz. 11 -- 17). De kroniekschrijver François le Petit
vermeldt, dat men een der brooden, welke in steen veranderd waren,
in de Sint-Pieterskerk heeft vertoond (zie ook Nederlandsche Legenden
met 32 Platen, naar het Fransch!! uitg. 1842).

Tusschenhaakjes ... is het niet meer dan bedroevend, dat de
Nederlandsche Sagen en Legenden eerst heden door mijn hier gegeven
poging onmiddellijk in een oorspronkelijken bundel zijn opgenomen? Deze
verhalen van zoo aangrijpenden eenvoud, dat men ze lief moet hebben
als het leven. En wat is er voor folklore in Nederland tot dusver
gedaan? Naast de Nederlandsche Driemaandelijksche Bladen bestond
het Vlaamsche tijdschrift "Volkskunde," en verder waren en zijn er
verschillende gewestelijke boeken, periodiekjes en almanakken; maar
dit heeft bijvoorbeeld niet kunnen beletten, dat er van de sagen in
de Peel zoo goed als niets is overgebleven, en dat van verschillende
Groningsche overleveringen ... slechts de laatste zinnen bekend zijn!

In "Straffe Gods" vindt men hetzelfde wraak-gegeven als in "Het
Vrouwtje van Stavoren." Hij, die niet barmhartig is, moet het
boeten. Vreemd, dat het vrouwefiguren zijn: misschien is dit wel,
om de tegenstelling nog scherper te maken.

Een soortgelijk verhaal is te vinden bij Wolf S 254. Hier speelt
het echter in Gent. Het steenen brood wordt vertoond in de
Pharaildiskerk. Het jaar, dat de historie in Gent voorvalt, is 1557.

HOE MONTFORT ORDELOOS LIGT (blz. 18 -- 20). Zie ook Limburg XX 3e
aflevering blz. 186. Welters en van Beurden zijn voor de Limburgsche
folklore de menschen waren er in de andere provinciën telkens maar twee
met zulke liefde voor de schoonheid der sage, ik ware tevreden. Vele
der Limburgsche sagen zijn natuurlijk door Welters bekend geworden.

HOE EENRUM, MENSINGEWEER, OBERGUM EN WINSUM EEN NAAM KREGEN (blz. 20
-- 22). Hier zijn twee mij mondeling medegedeelde overleveringen tot
één geheel vereenigd.

DE SLAPER IN HET VOORHOUT (blz. 22 -- 32). Verschillende deelen
ontleende ik, meer of minder woordelijk, aan de hier reeds vermelde
"Nederlandsche Legenden." Op verscheiden punten koos ik echter een
"waarschijnlijker" lezing, en vooral heb ik het geval minder braaf
gesteld, en Willem van Nieuwen's moeder, die den dronkaard vermaant,
uit het spel gelaten. Ook vervult in dit boek Isabella van Portugal
de rol van de vrouw des vroolijken Willems; in de "Nederlandsche
Legenden" wordt hiervoor een kamenier uitgekozen, bij Shakespeare in
"The Taming of the Shrew" een mannelijke page, wat het geval nog
humoristischer maakt.


Sirrah, go you to Bartholomew my page
And sec him dress'd in all suits like a lady:
That done, conduct him to the drunkard's chamber,
And call him madam, do him obeisance,
Tell him from me (as he will win my love)
He bear himself with honourable action,
Such as he hath observ'd in noble ladies
Unto their lords, by them accomplished:
Such duty to the drunkard let him do,
With soft, low tongue and lowly courtesy;
And say, -- What is 't your honour will command,
Wherein your lady, and your humble wife,
May show her duty, and make known her love?
And then -- with kind embracements, tempting kisses,
And with declining head into his bosom
Bid him shed tears, as being overjoy'd
To see her noble lord restor'd to health,
Who, for this seven years bath esteem'd him
No better than a poor and loathsome beggar:
And is the boy have not a woman's gift,
To rain a shower of commanded tears,
An onion will do well for such a shift;
Which in a napkin being close convey'd,
Shall in despite enforce a watery eye.
Sec this dispatch'd with all the haste thou canst
Anon I'll give thee more instructions ....


Het ontwaken wordt door Shakespeare als volgt geschetst

SLY. For God's sake, a pot of small ale.
1 Sew. Will' t please your lordship drink a cup of sack?
2 Sew. Will' t please your honour taste of these conserves?
3 Sew. What raiment will your honour wear to-day?

Sly. I am Christophero Sly; call not me -- honor lordship; I never
drank sack in my life; and if you give me any conserves, give
me conserves of beef: Ne'er ask me what raiment I'll wear:
for I have no more doublets than backs, no more stockings than
legs, nor no more shoes than feet; nay, sometimes, more
feet than
shoes, or such shoes as my toes look through the overleather"
enz.

Talrijke verhalen en stukken dragen de geestige intrige als
basis. Noemen we de Duizend en één Nacht weder in de eerste
plaats, de historie van Harun en den herder AbuHassan. Soortgelijke
geschiedenissen worden trouwens niet alleen in Den Haag voorgesteld,
doch ook in Brugge en Dyon. Nu eens is 't Philips de Goede, dan
weer Karel IV, die den dronkelap vindt. Bij Shakespeare is 't een
willekeurige "lord," en de vindplaats is "before an alehouse on
a heath."

Zoowel in Shakespeare's voorspel en de door mij medegedeelde lezing
vinden wij een schuld van den armen schobbejak aan een waardin of
waard voorgesteld. Bij Shakespeare:

SLY. No, not a denier: Go by, Jeronimy ...." etc.
HOSTESS. You will not pay for the glasses you have burst?

Ook Segismundo in Calderon's La Vida Es Sueno doorleeft een droom,
als hij bij het ontwaken zich in een vorstelijk bed bevindt. Hier
klinkt hem, gelijk in mijn bewerking, muziek tegemoet

SEG.:
Válgame el cielo, qué veo!
Válgame el cielo! qué miro!
Con poco espanto lo admiro,
Con mucha duda lo creo.
Yo en palacios suntuosos? enz.

(Hemel, wat zie ik, wat ontdek ik, ik zie 't met weinig schrik,
doch ik geloof het met veel twijfel, ik in rijk-versierde kameren,
ik tusschen zijde en brocaat, ik, omringd door dienaren enz. -- ).

Vele tooneelstukken en novellen zijn op het mooie sprookje gebouwd.

GERARD, DE SLECHTE HEER (blz. 32 -- 52). Hier zijn mij acht lezingen
van gegeven: de lezing, hier gevolgd, stamt uit Tiel. Zoo ik me niet
sterk vergis, heeft Marie Ramondt een soortgelijk verhaal. Deze lezing
koos ik, om het verdwijnen van den weerwolf, die in de lucht oploste,
en de overeenkomst met de Brabantsche Kludde (Niederländische Sagen
blz. 313) "Ein anderes Mal behängt er sich mit der Haut eines groszen
schwarzen Hundes, läuft also auf seinen Hinterpfoten, rasselt dabei
mit einer Kette am Halse und springt den ersten, der ihm begegnet,
unversehens auf den Nacken, und wenn er ihn dann zur Erde geworfen hat,
verschwindet er ohne Spur."

Dit op den rug springen van den weerwolf, is iets heel gewoons, maar
't komt hier in geen der lezingen voor. We vinden het wel bij de Wall
Perné "Veluwsche Sagen" bij den boozen geest Osschaert (blz. 102),
die den spotter volgt op zijn rijm:

"Griepke, griepke grauw
a'j me griepen wilt, griep me dan gauw."

In Dendermonde

"Grijpke, grijpke grauw,
Wilt ge mij grijpen,
Grijpt mij nou."

Overeenkomst met den weerwolf, heeft de Friesche en Overijselsche
Evert (De Evert zal hem halen), en de Schiermonnikoogsche Roode Haan,
benevens het plaagbeest of het pestdier (dit bracht de pest aan,
zie ook de in dit boek behandelde sage "De Zwarte Dood"). Den ketting
vinden we bij vele spook- en duivelsverhalen terug. Wanneer een paar
gehuwde lieden zeven zoons krijgt, zonder eene dochter er tusschen in,
dan is één der zeven een weerwolf. Meermalen heb ik hooren vertellen,
dat de jongste der broeders die het zevental vol maakt, de weerwolf
is. Anderen zeggen, dat de duivel de geschiktste uit de zeven kiest
(Waling Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven). Zóó weinig worden
dergelijke begrippen soms vastgehouden, dat men mij te Groningen
heeft verteld: "één van zeven zonen is met den helm geboren,"
(Notabene die met den helm geboren is, heeft een voorspellenden
geest). In Elst deelde men mij mede, dat de weerwolf de ziel was,
door den Duivel bezeten, en die daarom de gedaante van een hond had
aangenomen. Ook kon hij goed kaartspelen! Een sage kende men echter
niet, of wilde men mij niet vertellen.

Staat het Overijselsche lied:

"Wolle wee, wee, wee
Wolle wee, wee wee" enz.

met den weerwolf in verband?

Volgens een onzer grootste hedendaagsche Nederlandsche folkloristen,
dr. Jos. Schrijnen, vertoont de weerwolf een animistisch karakter
(Nederlandsche Volkskunde, dl I, blz. 73). "De weerwolf-mythen,"
schrijft hij, "hebben alle Indogermaansche volken gemeen."

In 't buitenland vindt men wel, dat de weerwolf een vrouw is (b.v. dr
Ulrich Jahn; "Volkssagen aus Pommern und Rügen'', blz. 38) op andere
plaatsen wordt hij een weerwolf, die 't vel van een gehangene of
een wolfsvel om zijn lichaam bindt; soms ook de misdadiger, die geen
straf heeft ondergaan. Ook vrouwen, die op heksachtige wijze op een
bezemsteel gaan zitten, kunnen weerwolven worden.

Nergens uit zich de volksfantasie zóózeer, dan in gedaante en
verhalen van den weerwolf, onder welke gestalte hij (zij) zich ook
beweegt. Zelfs de heksen moeten het in dat opzicht tegen hem afleggen.

Langzamerhand zijn de weerwolfsagen aan het verdwijnen, en binnen
eenige jaren zal er niets van over zijn gebleven. In Limburg heb ik nog
een fragment eener weerwolfsage gehoord, welke mij zoo onsamenhangend
voorkwam, dat ik ze met den besten wil der wereld niet meer kon
bewerken. Van hooren zeggen heb ik, dat er bij Rolde in Drenthe nog
een weerwolf-achtig verhaal moet leven. Onderzoekingen in dezen zin
hebben echter niets opgeleverd. Of men er zich voor schaamde?

DE BASILISCUS VAN UTRECHT (blz. 53 -- 57). Opmerkingen over deze
sage zijn weinig te maken, daar zij alreeds in 't verhaal zelf zijn
verwerkt. Dat uit haneneieren vervaarlijke monsters konden worden
uitgebroed, was een allerwege verspreid verhaal in de middeleeuwen
en later (men leze bijvoorbeeld Der Hahn von Quakenbrück van Ricarda
Huch). Dat er in de 15e eeuw nog een haan werd opgehangen in Bazel,
beschuldigd, dat hij een ei had gelegd, behoeft zeker geen verwondering
te baren.

Er bestond maar één middel, om dezen basiliscus te bestrijden, en dit
werd door den Utrechtschen jongeling toegepast. Wat men in Dokkum
en Oldeboorne heeft gedaan, waar telkens achttien menschen werden
gedood (de overeenstemming der twee getallen is typisch-toevallig)
is niet bekend.

HET POPJE DER HEKS (blz. 57 -- 64). Een zeer merkwaardige sage! Al
speelt ze honderd jaar geleden, toch heb ik ze (evenals Waling
Dijkstra) gepubliceerd. 't Heksengeloof is er nog niet heelemaal uit
en zeker niet 't geloof aan allerlei duivelsche machten. Zóó lees ik
bijvoorbeeld in het "Nieuwsblad van Emmen" van Juni 1915 't verhaal
ontleend aan de A. Ct.: "Het geloof aan heksen en spoken, aan witte
"wiev," "glunigen kèrels" en dito honden of hoe die trawanten van den
vorst der duisternis meer mogen heeten, het geloof daaraan mag zoo goed
als verdwenen zijn,[13] de vrees voor Zijn Helsche Majesteit zit er
hier en daar toch nog in. Dat bleek ons dezer dagen op een afgelegen
gehucht op het Ellertsveld. Een paar avonden achtereen hoorde daar een
echtpaar telkens tegen het middernachtelijk uur een geheimzinnig geklop
en dof gehamer op de deel. Dat was natuurlijk het werk van den Booze
of te wel van den "boksvoot," die daarmee natuurlijk niet veel goeds
in den zin had en naar alle zekerheid het een of ander groot ongeluk
over het huis zou brengen. Om dat dreigend onheil af te wenden werd den
volgenden dag tegen het vallen van den avond dicht bij den paardenstal,
vanwaar men het angstaanjagend geluid meende te hooren, de Bijbel
neergelegd, geopend bij het 4e hoofdstuk van Mattheus, alwaar wij
lezen, hoe Jezus in de woestijn door den duivel werd verzocht. En na
dien is het weer rustig op de deel als voorheen. De gehoonde verleider
heeft stellig den aftocht geblazen. Mattheus 4 werd hem te machtig.

Nochtans blijft het geopende bijbelboek als duivelbanner[14] daar
nog eenige dagen liggen, want zoo verklaarde ons het vrouwtje in
allen ernst: "hij wil nog wel eens terugkomen. Dat er eenig verband
kan bestaan tusschen het eindigen van het vreeswekkend geklop en
den verkoop van 't paard op de Norgermarkt j.l. Dinsdag, dat kwam
natuurlijk niet op in de hoofden van 't ongenoemd echtpaar."

Tot zoover het Nieuwsblad van Emmen, dat ook in Borger veel wordt
gelezen. Ik weet, dat daar een oude vrouw woont, die wel wonderlijker
verhalen kent dan deze, en die hier weinig om zal lachen.

De heksenvervolging in ons land heeft nooit de vormen aangenomen,
welke zij bijvoorbeeld in Frankrijk (Vauderie), Italië en Duitschland
heeft gekend. De heksenwaag in Oudewater heeft menig verdachte van
den dood gered. Voor hen, die er belang in stellen, geef ik hier een
paar aardige vonnissen en bescheiden.

Utrecht 1417: "Want Isyo, die vroedemoeder, onredelijk saken, alse
toverie ende andere onstantelijke dinghen bedreven ende gedaen heeft,
daarom verbiet men haar de stat 50 jaer lanc naeste comende ende een
mile van der stat te wesen op hoer lijf."

Putten op de Veluwe 1423: "des paepen maagd van Putten, die beruchtiget
was, dat sy heren Aelbert den papen betovert wolde hebben en hoer
kunsten dairtoe besichde, dat gebeterd met 20 rijnsche gulden."

Vonnis van het Hof van Holland 1467: "tegen een oud wijf, die 23
jaren lang na gestolene en verlorene goederen gelesen had, hetwelk
wijchelarij was en tegen het cristelijk geloof, tot pronken op het
schavot en ban."

En hier hebt ge een juweel, van den Zutphenschen burgemeester
Henric here thoe Gehmen uit 't jaar 1491, een schrijven gericht
tot burgemeester en raad van Keulen .... Ja, hier is 't wel tempora
mutantur.

"Eirbare vroeme inde vursichtige, gemynde, lieve vriende. Hyr in deur
lande van Sutphen is eyn tyt van jaren herwertz zere groet ongnade,
verdriet inde schaide geschiet van onweder[15] inde enheben niet waell
rait dair to krijgen moigen, sulkes gestraffet inde uytgerait mochte
werden. Inde altehantz heb ick drossait drie wijffe eyn tyt lanck in
gefencknuss sittende gehat inde noch sitten binnen der stat van Lochem,
die mijn onderdrossait vaste mennigerley heeft laten versuecken mitten
scarprichter, inde doch niet ther lyluge gebrengen en kan, woewaill
die selve wijve dat ganse gemeyn gerucht heben, inde die nabueren baven
inde beneden hen des niet en verlaiten, sy en konnen weder maicken ind
oich seggen sy van veele stonden, dair sy die selven wijve, die eyn
onder syn korn, die ander in seynem stall by syn haive, inde voert der
gelycken, dair sy tovery in vermoeden, befonden heben[16]. Inde ass
men die wijve ter pijnen stelt mit trecken, averhaelen ind barnen an
die hacken[17] ind voert anders, dat geyn harde manspersonen sonder
te lij gen lijden en solden, ind als dat gedain is, so synt sy oer
leeden so mechtig als voer der pijnen. Inde nementlic hefft die eyn
vrou baven in eyn pan mit heyter torffkaelen die eyn reyse voir ind
die ander nae mitten bloeten voeten gain stain[18], inde sacht dat
men dat voir oir onscholt nemen wolde, inde dat en schaiden oir mit
allem niet, dat men sien konde. Men hadde se laeten bescheeren all
omme heer van hair inde deede oir drijncken van den wijwaeter, des
sonnendaiges gewijth was, ind oich aver oir bloete lijff eyn misgewait
an, dair die hoemyss des sonnendages in gedain wass inde sat sy van
der eerden, eer men sy ter pijnen stelde.[19] Inde dit wass van baven
gekomen uit anderer amptlueden versueck, inde hedden gemeynt dat men
dairmede den duvel syn macht benomen ind sye ter lijginge gebracht
solde heben, dan 't en baiten all te maell niet. Inde went wij dan
verstain, dat allduslicker toverijen gelijcken bijnnen off umbtrynt
uwer lieffden stat inde voirt meer baven geschiet is, dair men die
toevenarss inde toeverschen aver ten rechten gestalt inde gebrant
hefft, so were onse zere fruntlicke bede inde begerte, dat uwe erbarn
lyefften onssdair van onderrichtinge bij desen brenger s'brieff so
voell uwen lyeffden wijtlick inde mogelick is, doin scrijven willen,
woe inde in wat manieren men sij ter pijnen stellen sall, ons dair
na in den besten te richten, ind soe dat men sulke ongelove, tovery
inde oveldait verhaiten inde uytraiden mochte. Dair uwe liefften sich
ter eeren gaidz in de waelfairt gueder luede guetwillich in bewijsen
willen, als wij getruwen inde t' anderen tijden gerne, dar wij konnen,
verschulden enz."

Geadresseerd aan: Den eirbaren vroemen inde voirsichtigen
borgemeistern, scepen inde raide der stait Colne, unsen gemijnden
lieven frunden.[20]

Terwijl in ons land het volksgeloof taai het begrip "heks" heeft
vastgehouden -- zoodat het nog niet als uitgestorven is te beschouwen
(Drente, Friesland), kan men er hen, die de massa leiden, geen verwijt
van maken, in 't algemeen, dat ze op ruwe wijze tegen de ongelukkigen
te keer zijn gegaan. Niet, dat Bekker's "Betooverde Wereld," welke
op krachtdadige wijze het bijgeloof bestreed, geen tegenkanting
ondervond -- doch in niet vele landen vindt men lichtelijk zoo weinig
vervolging van overheidswege. Er zijn er, die dit aan den invloed van
het Protestantisme toeschrijven, maar dit schijnt mij minder juist toe,
om redenen, die mij te ver buiten mijn beknopte "Aanteekeningen" zouden
voeren, doch die het verband zouden aantoonen, welke de Katholieke
Kerk in de Middeleeuwen legde tusschen ketterij en toovenarij. In
't kort zij gezegd, dat de verhouding van het Katholicisme tegenover
de hekserij in de middeleeuwen anders was dan van het Protestantisme
tegenover de hekserij,in de 17e en 18e eeuw, zoodat deze beide niet
met elkander zijn te vergelijken. Bovendien heeft men nog het treurig
proces tegen de heks van Glarus (Zwitserland) in 1781,[21] waardoor
men tot de overtuiging komt, dat ook een Protestansche overheid niet
vrij van bloedschuld is.

In Engeland was 't o.a. Reinald Scot, die tegen de heksenvervolgingen
schreef, en zijn werk werd tot "ghemein oorbaar" in 't Nederlandsch
vertaald door Thomas Basson.[22] Deze voegde hier ook bij o.a.

"T' Gevoelen van de Heeren Professooren der Universiteyt tot Leyden,
nopende de proeve der Toveressen in 't waeter."

De hooggeleerde heeren deden, d.w.z. zoover zij behoorden tot de
faculteiten der Medicijnen en Philosophie, ten verzoeke van het Hof
van Holland uitspraak in een twijfelachtige zaak ....

Aanwezig waren:

Doktor Johannes Heurnius, Rector Academiae en Professor Medicinae.

Doktor Gerardus Bontius, Professor Medicinae.

Doktor Petrus Pauw, Professor Medicinae.

Antonius Trutius, Professor Philosophae.

Petrus Molenaeus, Professor Philosophae.

Wat was deze twijfelachtige zaak, die de Professoren den negenden
dach january des jaers 1594 tezamen bracht?

Of de toovenaressen,[23] waersegsters etc. door haar swerte kunst
ofte schandelijcke oeffeninghe sulck een bijsonder kracht hebben, dat
wanneer zij crucelinckx aen handen ende in het waeter geworpen zijnde,
de selvighe niet ondergaen ende sincken, maer op het waeter drijven:
Dan off hier onder eenighe natuerlijcke oorsaeck verborghen is."

Het strekt de Nederlandsche wetenschap tot eere, dat de heeren
professoren der Leidsche Universiteit alreeds in 't jaar 1594 zulk een
nuchtere uitspraak hebben gegeven, en zich zoo objectief tegenover
't vraagstuk hebben gesteld. Ik voor mij zie in de "nuchterheid"
der autoriteiten en publicisten van oudsher, een nuchterheid, welke
zelfs in den brief des Zutphenschen burgemeesters tot uitdrukking
komt, eigenlijk de reden, waarom hier van buitensporigheden geen
sprake kan zijn. Hebben wij al in de 16e eeuw deze nuchterheid te
constateeren, in de 17e wordt de strijd voortgezet en in 't midden
der 19e eeuw voert M. D. Teenstra in zijn "Volksverhalen en Legenden"
de nuchterheid tot het uiterste, door met alle mystiek te spotten en
al het bovenzinnelijke te betwijfelen. Zijne nuchterheid echter, die
bijvoorbeeld tot onnoemelijk na deel van de Kunst in ons land heeft
gestrekt, is de arme, ongelukkige vrouwen[24] ten goede gekomen. Een
nadeel echter der nuchterheid is, gelijk ik op mijn tochten heb
ondervonden, dat allerlei betweters langzamerhand de volkspoëzie
hebben vermoord. Deze Hollandsche geest heeft altijd eenigszins
vijandig tegenover kunst en kunstenaar gestaan.

Er moet ten opzichte der sage "Het Popje der Heks" nog iets anders
worden opgemerkt. Men zal op bladzijde 59 onderaan, lezen:

"Ineens begonnen buiten katten te blazen en te krijschen en te
jammeren ...."

Dat deze katten in het verhaal voorkomen, is geen wonder. In een
belangrijk percentage der heksensagen speelt de kat een groote rol. Ook
hier is de plaats niet, om de geschiedenis der folklore na te gaan,
teneinde aan te toonen, welke plaats de verandering van mensch in
dier van oudsher in 't volksgeloof heeft ingenomen.[25] Dit hadden
we trouwens reeds eerder bij den weerwolf (manwolf) kunnen doen. Bij
vele heksensagen overheerschte het geloof, dat de heks zich in een kat
verandert; wordt dan de kat bijvoorbeeld door een steen aan den kop
gewond, dan vertoont den volgenden dag het hoofd der heks kwetsuren:
ja, hieraan ziet men dikwijls, dat de vrouw een heks is. Zij kan zich
ook in levenlooze voorwerpen tooveren: een of ander schip wil niet
vertrekken, de knecht wordt woedend, en slaat met den bijl in het hout
... den volgenden dag blijkt het weder, dat een vrouw verwondingen
heeft opgeloopen, welke niet op natuurlijke wijze zijn te verklaren.

In "Het Popje der Heks" leest ge, dat op een afstand een kind wordt
betooverd, en wel geschiedt dit, doordat de tsjoenster in een popje
prikt. Dit staat weder met een eeuwenoud geloof in verband. Kon men
iemand niet rechtstreeks vermoorden, dan pleegde men toovenarij met een
afbeeldsel zijns vijands. Hier vindt men een eigenaardige onlogica,
welke niet dikwijls in dergelijke volksverhalen (die meermalen naïef
zijn, doch volgens strenge logische begrippen worden opgebouwd)
aan te treffen zijn: het popje dient aan den eenen kant, om het kind
(dus een vreemde) te pijnigen, maar als het verbrand wordt, sterft
het kind niet ... doch de heks.

Summa summarum: er zit in deze sage méér dan men oorspronkelijk
zou vermoeden.

DE ROODE HEMDROK (blz. 64 -- 67). Talloos zijn in het Noorden
des lands, de provinciën Drenthe, Friesland en Groningen deze
"voorloop"-sagen, minder in aantal de "naloop." (Wanneer iemand iets
ziet, dat nog gebeuren zal, bijvoorbeeld een brand of een begrafenis,
wordt 't "voorloop" genaamd; komt de een of andere persoon naspoken,
zooals b.v. in de "Plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom" of "Mooi-Ann" dan
heet 't "naloop.") Het meest zijn zij op den "voorloop" aangewezen,
die met den helm geboren zijn. 't Beste is, wanneer een kind hiermede
geboren is, den helm tot asch te verbranden, anders behoudt dit
zijn leven lang de gave, steeds ongeluk vooruit te zien, gelijk
Cassandra. Sommige schippers echter probeeren zich van een ongeschonden
helm meester te maken, waarvoor zij een groote som gelds over hebben,
daar deze hun een gelukkige vaart verzekert. Aldus is het geen wonder,
dat volgens 't volksgeloof vele ouders ertoe overgaan den helm van de
hand te doen, waardoor menigeen tot zijn eeuwig ongeluk de gave der
"voorloop" krijgt.

Nu is de sage der "Roode Hemdrok," welke mij in Leeuwarden werd verteld
(zooals dit meer voorkomt, trof ik ze later gedrukt aan, en wel bij
Waling Dijkstra: een teleurstelling in zekere mate) hierom des te
treffender, omdat de vrouw haar eigen doodkist ziet.

Teenstra deelt mede als voorbeelden van voorloop:

"Hier zag men in eene kamer eene doodkist onder de vensterbanken, van
vele menschen in rouwgewaad omgeven, waaronder schreiende en zuchtende
nabestaanden; daar zag men een lijkstaatsie langs den weg passeeren;
ginds een begrafenisfeest aan eene wel voorziene tafel; daar zag men
eenen hevigen brand; daar soldaten, hooge watersnood, die zag een
schip vergaan; daar vertoonde zich een spookgestalte, in lijkgewaad,
op het kerkhof, op welke plaats spoedig iemand moest worden begraven."

En verder:

"De voorverschijningen van brand zijn in Noord-Nederland zeer
algemeen."

Nu heb ik inderdaad zoowel de "koude voorloop" (dood) als de "warme
voorloop" (brand) algemeen in de Noordelijke provinciën aangetroffen
(hierover nader); echter niet de voorloop van watersnood en oorlog,
zelfs niet in 1914. Het kan daarom wel zijn, dat deze "voorloop" heeft
bestaan, en ik verzoek hen, die mij hierover iets kunnen mededeelen,
mij dit te berichten.

Hoe vindt nu zulk een voorloop plaats?

Ge ziet op een eenzamen weg een man staan, die uren lang op
dezelfde plek blijft. Zoo ge u terzijde van hem stelt, zal hij niets
zeggen. Eerst ten leste, als hij op 't punt is, om te vertrekken,
kunt ge hem vragen, welken voorloop hij heeft gehad.

"Ik heb dat huis in brand gezien" of:

"Daar kwam een lijkkoets uit met een zwart (of bruin) en wit
paard" (Waling Dijkstra; in Midwolde en Borger vond ik dezelfde
overlevering).[26]

Een enkel maal grijpt u de man, die den voorloop heeft, bij den arm,
hevig verschrikt roepend:

"Uit den weg -- uit den weg -- daar komt een begrafenisstoet aan."

En dan duurt 't niet lang, of iemand wordt uit 't huis, waar dit
geschiedt, naar zijn laatste rustplaats gedragen.

In Drenthe is 't op sommige plaatsen eenigszins anders. Daar heeft men
de "koude" en de "warme" voorloop. Zij, die over de gave beschikken,
zien steeds een woning in brand staan, als ze 't gezicht hebben (dus
begrafeniskoetsen enz. ontdekken ze niet). Als ze nu de hand leggen op
een muur van 't brandende huis, zal deze koud of warm aanvoelen. Is
de muur koud, dan zal er in de woning iemand sterven. Is ze warm,
dan komt er brand.

Teenstra, die met de Noord-Nederlandsche mystiek vrij-goed op de hoogte
was (hoewel hij er te veel om heeft gelachen, wat waarschijnlijk de
bevolking niet zeer vertrouwelijk ten zijnen opzichte heeft gestemd)
noemt ook nog sagen van het "voorgevoel," welke ik niet in dezen
bundel heb opgenomen. Bijvoorbeeld:

"Iemand wil niet met een bepaald schip vertrekken, daar hij gevoelt,
dat het zal vergaan. Inderdaad gebeurt dit."

Teenstra kent ook nog de "gelijktijdige verschijning" en meldt hiervan
't volgende

"Zoo gebeurde het ook eens, terwijl ik mij als passagier aan boord
van Z. M. Fregat van Oorlog, de Eurydice, bevond, zijnde in 1827, op
mijne terugreis van Batavia, dat onze kommandant, J. F. C. Wardenburg,
terwijl wij ons beoosten Kaap de Goede Hoop, in de Indische Zee
bevonden, mij des nachts kwam porren (wekken), zeggende niet te
kunnen slapen; op verzoek van den waardigen kolonel opgestaan zijnde,
deed hij mij, onder een sigaartje, verslag (te lang om hier mede
te deelen) wat hij gezien en gehoord had, en of ik nu al beweerde,
dat hij eenen benauwenden droom gehad had, hij beweerde bij kris
en kras, dat hij goed wakker en zeer duidelijk gezien en gehoord,
"dat zijne moeder, wonende in het Oldenburgsche, te Elsfleet aan den
Wezer, op haar doodsbed lag, en zich, stervende aan zijnen jongeren
broeder had beklaagd, dat zij voor haar verscheiden, ook nog niet
haren zoon Johan, indien deze nog leefde (zijnde de kolonel zelf)
had mogen zien, dat enz." In den herfst van dit zelfde jaar kwam de
kommissionair Hendericus Venhuizen, mij te Baflo, waar ik toen woonde,
zeggen, dat er een Heer bij Bulsing, in de doelen, te Groningen,
logeerde, die mij gaarne wenschte te spreken, of ik morgen niet in de
stad zoude kunnen komen; hieraan voldoende, ontmoette ik den kolonel
Wardenburg, die mij, terwijl wij aan het dessert zaten, verhaalde,
dat op denzelfden nacht van het voormelde verschijnsel of voorgevoel,
zijne moeder te Elsfleet overleden was, en aan zijnen broeder bij
herhaling gezegd had, dat zij hem (den kolonel) voor haar sterven
nog zoo gaarne eens weder gezien had, met alle de verdere daarbij
plaats gehad hebbende omstandigheden, zooals hij die aan boord,
in het zuidelijk halfrond gehoord en gezien had."

Met den "voorloop" in verband staat het verschijnsel, dat algemeen
bekend is. Terwijl men b.v. over den weg gaat, denkt men aan iemand,
wiens aanwezigheid men nooit zou kunnen vermoeden; onmiddellijk daarna
ontmoet men de persoon, over wie men zoo juist heeft gepeinsd. Ook
zien sommige menschen lichtjes op plaatsen, waar later huizen worden
gebouwd of een kanaal zal worden gegraven (Borger), of hooren een dof,
ondergrondsch gedreun op de plek, waar later een spoorweg zal worden
aangelegd (Drenthe, Limburg!!!) Verschillende mijner lezers kunnen
waarschijnlijk in hun omgeving de door mij medegedeelde feiten met
andere vermeerderen.

Wat de "voorloop-sagen" betreft, hier doet zich steeds iets zeer
eigenaardigs bij voor. Het geval is in de volksverbeelding of
liever in den volksgeest[27] zóó gesteld, dat er aan de uitkomst der
voorspelling groote moeielijkheden zijn verbonden. Men bemerkt het
in de overlevering van den "rooden hemdrok." In Pietersbierum woont
de vrouw van een dominé, die ziet, dat een man in rooden hemdrok haar
doodskist dichtspijkert. Er woont echter niemand in het dorp, die op
zoo in 't oog vallende wijze gekleed is, en daarom gelooft men haar
niet. Als zich een timmerman, die altijd in een rooden hemdrok over de
straat gaat, in het dorp heeft gevestigd, begint er angst te ontstaan,
dat de voorspelling uit zal komen, en als de vrouw gestorven is,
neemt de predikant zijn maatregelen, dat de kist naar een andere kamer
zal worden vervoerd, dat er geen schroeven op den schoorsteenmantel
liggen, dat niemand een witte doek op de doodkist zal spreiden. En
toch geschiedt het alles, zooals de vrouw gedroomd heeft.

Neem een andere "voorloop-sage," die van Opende (deze is tot dusver
nog niet behandeld):

"Een man wordt 's nachts wakker, en staat op, daar hij niet kan
slapen. Hij begeeft zich naar de deur zijner woning, en staart in 't
donker. Plots ziet hij een lijkkoets over den weg, die heel langzaam
zijns weegs gaat. De man denkt bij zichzelf:

"Dat kan nooit werkelijkheid worden. Nimmer toch wordt er 's nachts
iemand begraven."

Eenige weken later breekt er in Opende een besmettelijke ziekte uit,
die daar en in den omtrek zóóvelen doet sterven, dat men ook's nachts
moet begraven. Op dezelfde plek, waar de man de lijkkoets heeft gezien,
gaat de treurige stoet voorbij."

"Een ander, in Midwolde en in Borger, staat des avonds voor zich uit
te turen, en bemerkt, dat er iemand begraven zal worden, getrokken
door een wit en zwart (bruin) paard. Geen mensch gelooft het. Wie
zal nu ook iemand ter laatste rustplaatse doen leiden ... door een
schimmel gevoerd?

Inderdaad sterft de man, die door den ziener is aangewezen, en men
spant twee zwarte paarden voor den wagen. Het zal niet uitkomen,
wat de profeet gezegd heeft. Maar wat geschiedt er? Een der zwarte
paarden breekt zijn poot, en men moet zich wel met een ander paard
behelpen, dat een schimmel is."

Aldus is er in de voorloop-sagen een huiveringwekkende noodwendigheid
te bespeuren, het zuiverste fatalisme, dat ik ken. Wel is een Macht
achter alle feiten, doch deze is naamloos en genadeloos.

WESTERSCHOUWEN, WESTERSCHOUWEN, HET ZAL U BEROUWEN (blz. 67 --
71). Wordt in vele sagenboeken aangetroffen. De overlevering is zóó
algemeen bekend, dat men niet kan nagaan, of ze inderdaad nog "leeft"
of niet.

Merkwaardig is het, dat hier zoowel een zeemeerman als een zeemeermin
een rol in spelen. De wijze, waarop de verzanding van Westerschouwen
verklaard wordt, is zuiver-legendarisch.

Schrijnen zegt: "de watergeesten bij uitstek zijn wel de nixen
en meerminnen. Zij bezitten de proteusnatuur en de gave der
voorspelling. Want men 's avonds langs het water, dan hoort men veelal
haar stem. Vaak ook weerklinkt haar verlokkend gezang in het stille
van den nacht en trachten zij de menschen in 't verderf te storten."

In 1892 heeft men nog volgens mededeeling van visschers te Southside,
Deernes, op het Schotsche eiland Orkney een meermin gezien, 6 à 7
voeten lang, met zwart hoofd, overigens wit.

Dit is een der zeemeerminnen van den modernen tijd. Of ze nog in het
Nederlandsch volksgeloof bestaan, heb ik niet kunnen constateeren. Het
schijnt mij onwaarschijnlijk.

DE ZEEMEERMINNEN VAN EDAM (blz. 71 -- 73). In de groote kerk te Edam
op een der beschilderde glazen achter den preekstoel is een zeemeermin
afgebeeld; terwijl de Purmerpoort aldaar een konterfeitsel vertoonde
van het "groene wijf" met dit bijschrift:



Dit beeld hier opgericht tot een gedachtenis
Wat in het Purmer-meyr voorheen gevangen is.

Anno 1403.


(Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde).

Vgl. Soeterboom, Soetstemmende Zwaane van Waterland.

DE ZEEMEERMIN VAN MUIDEN (blz. 73). ERASMUS (standbeeld)
blz. 73. Bekende sagen, door Prudens van Duyse medegedeeld. KAÏN
(blz. 74 -- 82). Algemeen bekende overlevering, reeds door Wolf
behandeld, ook door Welters, Limburgsche Legenden. Ik hoop, dat de
vorm, waarin ik ze hoorde, door velen op prijs gesteld zal worden. Wolf
was er trouwens, helaas! de man niet naar, om een dergelijk mooi
verhaal goed weer te geven.

HET HEILIG HOUT VAN DORDRECHT (blz. 83 -- 87).

MARIA, HET VENSTER (blz. 87 -- 89).

BRAMMERT EN ELLERT (blz. 89 -- 95). Geen der sagen van Nederland leeft
wellicht zóó voort als deze. Hier is 't een jong meisje, dat door de
beide roovers wordt gevangen gehouden, en dat ten laatste Brammert
(of Ellert) met eet scheermes 't hoofd afsnijdt; ze wordt dan door den
overledene nagezeten, die haar, op de wijze der witte wiven, een bijl
nasmijt, welke tegen de deur aankomt. Zij is gered! Ook hoort men,
dat ze Ellert lief krijgt, en dat ze door Brammert wordt vermoord,
of dat ze Brammert liefkrijgt en door Ellert vermoord wordt (hierom
moet Ellert rondspoken, tot aan den jongsten dag op de Drentsche
heide; de kleine kinderen worden bang voor hem gemaakt, zooals wij
in onze jeugd voor den boeman of een politie-agent). De klokken, die
aan touwen worden gebonden, om de roovers te waarschuwen, vindt men
echter steevast terug (vgl. 't aardig werkje: J. van der Veen, Nieuw
Drentsch Mozaïek); trouwens deze klokken komen ook in verschillende
Limburgsche verhalen voor (ook in andere provinciën?); reuzen-sagen
vindt men natuurlijk overal. In 1913 is nog in Hilligersberg een
feest geweest met optocht, waarbij ook nog een Reuzendochter in den
praalwagen heeft plaats genomen (de Hillegaertsberg bij Rotterdam is
volgens overlevering ontstaan door 't zand, dat de reuzin Hildegaerde
uit haar voorschoot heeft laten vallen). Ook vertelt de Wall Perné
een aardig reuzen-verhaal.

Natuurlijk, dat op de Veluwe verschillende heuvels door reuzen zijn
gebouwd -- zooals in verschillende andere deelen van Gelderland
(Hoenderberg bij Nijmegen). Op 't Ellertsveld komen meerdere
reuzen-verhalen voor. De duivel stelt men zich voor als een gigant,
die op een heuvel woont (de Papenlooze Kerk).

In 't programma der feesten te Hilligersberg heeft men een lied aan
de reuzin gewijd, dat aldus begint:


"Toen Hillegond, een reuzemaagd,
Van Hollands duinenrand,
Onschuldig werd van huis gejaagd,
Nam zij haar schoot vol zand.
Zij zocht een plaats voor 't souvenir,
Van haren dierbren grond,
En 't lieve meisje stichtte hier
Den berg van Hillegond.


Dat de reuzen nog in talrijke volks-sprookjes leven, evenals
de kabouters, spreekt wel vanzelf. De toekomstige schrijver der
"Nederlandsche Sprookjes" zal er misschien verscheidene kunnen
opdiepen!!

ZOMERSNEEUW (blz. 95 -- 101). Steffens zegt in zijn Geschiedenis
der aloude heerlijkheid ter Horst (vgl. "Limburg" XX, 3e afl.):
"In Horst geschiedde de rechtspleging onder eene eeuwenoude linde op
den voorhof van den burcht."

Het gedicht, dat in dit boek is aangehaald, en dat door den volksgeest
is gedicht, vinden we gedeeltelijk in 't dialect van Canne opgenomen
in dezelfde aflevering van Limburg. 't Begint aldus:


"Kint geer in Canne deen auwe lin, dee tegen
De berg, kort aon 't klein kapelke steit,
Zen blajerkroen, die is zoe dîk, dat rege
Noch zonneschijn, noch wint terdoor en geit."


Mooi klinkt vooral -- en als ge in de buurt van Canne komt, moet
ge het door een inwoner eens laten zeggen!:


"Zoe min es 't noe in zomerhits kaan snieë
En 't nach kaan zijn in volle dageschijn,
Zoe min mag geer gebruuk en wet versmieë
En zal dees vrouw zich vrijgesproke zien."


MIRJAM, SAGE UIT DEN ACHTERHOEK (blz. 101 -- 106). Wie zal zeggen,
of deze sage, van welke ik een achttal jaren geleden nog maar
enkele resten aantrof, niet meer een historisch feit is dan wel een
overlevering, en of de geschiedenis zich in den tijd van den Zwarten
Dood niet ergens in den Achterhoek werkelijk heeft afgespeeld?

Wanneer ik in 1912 had geweten, dat de heer H. J. Westerling in "De
Gids" een artikel wilde publiceeren over de vroegste geschiedenis der
Joden in Nederland ("Een Bijdrage tot de vroegste geschiedenis der
Joden in Nederland," De Gids 1912, IV blz. 512), hadde ik voorzeker
zijn artikel kunnen completeeren. Onder de plaatsen, welke de heer
Westerling als verblijfplaats in het beruchte jaar 1349 voor de Joden
op kan geven, behoort Ruurloo niet. Wel werden toen de Zwolsche
Joden "ad majorem Dei gloriam" (of hier heerschte de amor Dei)
doodgeslagen. Geheel uit liefde tot God, vertaalt de heer Westerling,
die verder uit een Joodsch gebedenboek, in de 14e eeuw geschreven,
aanhaalt de volgende plaatsen, waar in 1349 tijdens den Zwarten Dood
gemoord werd:

Nijmegen, Arnhem, Zutfen, Deventer, Zwolle, Utrecht, Keppel en
Broek aan den Ouden IJsel. Men merkt het, dat het meest plaatsen
zijn in het Oosten van ons land gelegen, waarvan verschillende in den
Achterhoek. Dat de Jodenmoord in Keppel bijvoorbeeld later naar Ruurloo
door 't verhaal werd verplaatst, zou ons niet behoeven te verwonderen,
en dat hier dan legendarische bijzonderheden aan werden verbonden,
is bijna natuurlijk. Dat de Joden de bronnen hadden vergiftigd, om den
Zwarten Dood te doen binnenrijden, was een algemeen-verbreide meening,
waarom duizenden Hebreeërs zijn vermoord.

De heer Westerling o.a. schrijft ook hierover en vermeldt:

Arn. van Bevergerne daarentegen zegt uitdrukkelijk, dat de Joden dood
geslagen werden, omdat men hun de schuld gaf van de verschrikkelijke
pestziekte de Zwarte Dood, die reeds een paar jaren Europa teisterde
en toen deze streken bereikte."

"Do was over alle de werlt ein al te groeten sterfte, also dat de
eyne den anderen kume begraven kunde, ofte dat d' ene daer by den
anderen niet blijven kunde in syn lesten omme de overvloedicheyt der
siekede. Ende hieromme werden aller wegen de Joden gedodet, want men
gaff eher de schult der siekede."

DE GEVANGEN WOLK (blz. 106 -- 111). Toen ik deze sage voor 't
eerst hoorde, en ze naast Mirjam legde, werd het mij eenigszins
zonderling te moede. Was het wel dezelfde Zwarte Dood, welke in
Ruurloo een zoo lugubere, in den Enscheder Esch een zoo liefelijke,
onschuldige overlevering deed ontstaan? In den Enscheder Esch van
Joden en bronnenvergiftiging geen sprake -- van de boetegangers,
die zichzelf en anderen geeselden, kan zelfs niet gerept worden. Een
"Nederlandscher" sage dan deze zal moeielijk te vinden zijn, en in
dezen zin neemt ze naast "Kabouterwraak" zeker een eervolle plaats in.

De auteur van 't gedicht wordt door den heer J. J. van Deinse,
den Twentschen volkskundige, niet vermeld, en dit is jammer. Het
doet mij onderwijl genoegen, dat ik hiertoe thans in staat ben:
de auteurs van dit gedicht zijn mejuffrouw C. Elderink en de heer
J. J. van Deinse. 't Zal meerderen belang inboezemen.

Ik haal er in de "Aanteekeningen" nog een deel van aan.


"Eeuwen al zint der vuurbij egoan,
Seent doar den Hölterhof hef estaon,
Meer van vader op zön, van moond tot moond
Geet doar bi'j de boeren de mare roond
Hoe doar vervöl in puun en stof,
De stèrke geslacht en den Hölterhof .... "


DE GIERIGE MULDER (blz. 111 -- 116). Bekende sage.

DUIF EN DOFFER (blz. 116 -- 122). Zie ook Limburg XX, 3e
aflevering. Beroemde overlevering, d.w.z. zij behoort beroemd te
zijn. Ik hoop hiertoe een weinig bij te kunnen dragen.

EMMA VAN HAARLEM (blz. 122 -- 125). Vele steden (die Weiber von
Weinsberg) bestrijden elkaar deze sage.

ELEONORA'S POLL (blz. 125 -- 130).

DE KAMPER RAADSLIEDEN (blz. 130 -- 132). Één der Kamper uien. Ik
meende deze ook als "voorbeeld" in dezen bundel op te nemen.

DE WEERTER ROGSTEKERS (blz. 132 -- 137). Legio is het aantal namen,
dat den bewoners van verschillende steden wordt geschonken: "Weerter
Rogstekers," "Deventer stokvisch," "Zutphensche wind," "Leeuwarder
galgelappers," "Amsterdamsche koeketers," "Haarlemsche muggen,"
"Makkumsche strandroovers," "Franeker klokkedieven," "Winsumsche
Spinzakken," "Asser biggen," "Bornsche meelvreters."

Aan een der Kamper uien (zie vgd.) ligt de Kampensche naam "Kamper
steur" ten grondslag.

Verder: "Texelsche kwallen," "Hoornsche krentebollen," "Zaamslagsche
strooplikkers," "Dordrechtsche schapedieven," "Zaandijksche
krentekakkers."

Van "Haagsche bluffers" hebt ge algemeen gehoord, en de "Werkendamsche
brijbroeken" genieten ook eenige reputatie.

In de verklaring dezer namen liggen verschillende verhalen ten
grondslag.

Door een onbekenden X is een gedicht op de Weerter rogstekers
geschreven. Hieraan is 't volgende ontleend:


Te Weert had nog niemand de peluw verlaten,
Toen knakkend de kar ging de straat op en neer,
De hoef van de paarden reeds klonk door de straten.
Ineens ploft de rog uit de hotsende kar.
En ligt als een ongedierte achter den wagen.
Zijn vaalzwart, maar flikkerend oog als een star,
Is zeker een teeken van onheil en plagen.
Weldra komt een aaklig, naar galmend geschreeuw
De rust der ontwakende Weertenaars storen ...."


De aanval op den rog wordt op geestige wijze aldus geteekend:


"Jan, steek!" riep een vrouw, die het venster uitkeek.
"Als gij uw Jan," zei de andre, "'t gevaar zoo zaagt tergen
Als mijn Jan, dan zoudt ge niet zeggen: Jan steek!
Dan zoudt ge geen zekeren dood voor hem vergen."


En het roepen der landlieden:


"Alarm slaat nu 't doffe gerommel der trom,
Verspreidt de verwondering door de gehuchten,
Die allen in roer zijn: het klokkengebrom
Doet ijslijk de loopende landlieden zuchten.
Zij stroomen met hoopen door 't veld; als een wolk,
Zoo worden zij zwart door de straten gedreven,
En dringen vooruit door het krielende volk,
En vragen: "Wat is er. Wat wil toch dat leven?"


't Onheil, dat de rog heeft aangericht:


"'t Heeft in Hamont drie menschen verscheurd,
Vandaar is het pijlsnel op Budel gevlogen,
Daar viel ook dit lot aan een koopman te beurt,
Men randde het aan en 't verdween uit hun oogen."
"Het heeft," zegt weer deze, "met ijslijk gehuil
In 't vliegen een driejarig kind opgenomen,
Met 't schreeuwende wicht in zijn bloedigen muil
Vloog 't heen als een wind, over huizen en boomen."


KABOUTERWRAAK (blz. 137 -- 149). Wanneer hier niet bij was vermeld,
dat de Drentsche boerenjongen, dien ik Hilbert heb gedoopt, 't eerst
over het Ellertsveld was gegaan (het Ellertsveld, dat zoo vol is van
sagen en verhalen) en daarna (zie bladzijde 145) voor de Gietensche
herberg stil had gehouden, dan had ik waarlijk geaarzeld, of ik dit
verhaal bij de" sagen" wel had opgenomen. Want het vertoont vele
sprookjesachtige motieven, en één deel van Schrijnen's definitie
over 't sprookje is hier aanwezig: "het is een volstrekt-fantastisch
volksverhaal ...," doch 't andere deel: "zonder beperking van plaats,
persoon of tijd," kunnen wij niet aantreffen.

Men zal onder de sagen, welke in dit boek voorkomen, er nauwelijks
één kunnen vinden, welke zoo onmiddellijk uit den "volksgeest" is
ontstaan. Het ontmoeten van Hilbert en Japikje; hun vrijage; haar
weigering, om iets met hem te eten; haar wreed uitstel; 't avontuur
der beide jongelingen uit 't Zuiden; zijn gang over het Ellertsveid,
waarbij hij niet zijn beste pak aantrekt .... Ook de flesch jenever,
die hij bij zich steekt heeft haar gezonde bestaansreden.

Immers, waar in verschillende deelen van ons vaderland (Achterhoek
b.v.) een jongen, die naar een meisje uit een vreemde buurtschap
vrijt, dikwijls groote kans loopt door de plaatsgenooten van 't
meisje te worden afgeranseld, weet de Drentsche jongeling veelal
een dergelijk avontuur te ontgaan, door de "eigenaars" op jenever te
tracteeren. Inderdaad: eigenaars. Niemand heeft het recht, zich met
haar te bemoeien, zonder hun toestemming.

De flesch jenever, die Hilbert met zich mede-neemt, is in het
oorspronkelijk verhaal dan ook niet voor hem-zelf bestemd, doch om
"'t wicht in het Noorden" te koopen. Eerst, als hij de kabouters
ontmoet, begint hij te tracteeren, daar hij anders niet weet, hoe
hij de guurkes voorbij moet komen.

De volkshumor is deze belangwekkende lezing geestiger gaan maken,
en dus tijgt Hilbert ter vrijage met een stuk "schinken" in de eene,
en een flesch jenever in den anderen zak. Telkens neemt hij een beet en
een slok, wat tengevolge heeft, dat de drank al flink is aangesproken,
wanneer hij bij de kabouters aankomt.


Als Schrijnen zegt van "de sproke":

"Zij heeft óók een nationaal karakter en voegt zich geheel in het
koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar
de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft," dan zal men,
na het bovenstaande te hebben gelezen, nog meer mijn aarzeling
begrijpen, of dit verhaal niet geheel en al bij de sprookjes is te
rangschikken. Nu wordt het sprookje anders verteld als de sage, gelijk
ieder weet, die beide vormen onder "'t volk" heeft bestudeerd. Zoo ge
de moeite zult nemen, om het register achter in 't boek nauwlettend
te bekijken, dan zult ge bevinden, hoe de meeste overleveringen een
deugd of een ondeugd beschouwen, tenzij in de "liefde"-sagen, en de
"heksen"-sagen. Het sprookje daarentegen is de vertelling zonder
moraal, en eindigt dus bijvoorbeeld met de woorden:


"En toen kwam er een varken met een langen snuit
En toen was het vertelseltje uit,"


een slot, waarmede kinderen en de groote menschen, die dikwijls als
kleine kinderen zijn, volkomen genoegen nemen. Men begrijpt dus,
dat voor 't wedervertellen van sprookjes (Boekenoogen, Dijkstra,
Pol de Mont, de Cock) een afzonderlijk talent noodig is, omdat men
met schrale woordkeus groote effecten moet bereiken.

De "Kabouterwraak," welke laten we zeggen voor de helft sage is, voor
de helft sprookje, bood dus zeer eigenaardige moeilijkheden. Ik heb
getracht, deze zoo goed mogelijk te overwinnen, en de scheikundige
regel: "in een mengsel behouden de stoffen onveranderd haar
eigenschappen" ook hier stelselmatig toe te passen.

HET VROUWENZAND (blz. 149 -- 154). Hier zij in de eerste plaats
verwezen naar de Aanteekening op "Het Vrouwtje van Stavoren." In 't
werk "Oud en Nieuw" Nederlandsche Legenden door J. J. van der Horst
(Leiden J. W. van Leeuwen 1887) is de sage opgenomen onder den titel
"Richbertha van Stavoren." Hier vindt gij, dat een vreemdeling, een
wijze oosterling, de rijke weduwe bezoekt, en, nadat hij bij haar
een rijk gastmaal heeft genoten, zegt:

"Eene zaak verwondert mij bovenmate: ik mis hier ééne spijs, die
het beste, het edelste, het kostbaarste is van alles, wat de aarde
den mensch voortbrengt." Ge ziet dus den schatmeester der weduwe op
reis gaan, om dit kostbaarste te vinden, en dan leest ge, dat op
zijn schip gebrek aan brood komt. Landt hij nu in een stad aan de
Baltische zeekust, dan weet hij, dat de tarwe het kostbaarste van
alles is. Bij zijn terugkomst, beveelt ook hier de weduwe, het graan
in zee te werpen, waaraan morrend en vloekend wordt voldaan. Ook de
bevolking van Slavoren verzet zich hier tegen haar bevel. Vooral dit
laatste dient onze bijzondere aandacht te trekken, en 't komt ook wel
overeen met de houding van het volk in "Het Vrouwtje van Stavoren"
(blz. 6).

Het "ring-motief" wordt door den heer van der Horst tegelijkertijd
in deze sage verwerkt, en wel als volgt (nadat de tarwe in zee is
geworpen):

"Toen stond daar eensklaps de onbekende vreemdeling in oostersch
gewaad vlak tegenover haar en sprak plechtig

"Gij ziet, dat ik woord houd. Uw schatmeester heeft in waarheid,
door God zelven verlicht, het kostbaarste, het edelste, het nuttigste
voortbrengsel der aarde u aangevoerd, en gij versmaadt en verwerpt het
in dollen overmoed. Weet, o vrouwe Richtbertha! dat God rechtvaardig
en almachtig is. Eens zult gij gebrek lijden aan hetgeen gij thans
met zooveel verachting in zee werpt ...."

Een helle schaterlach klonk krijschend over de hoofden der
omstanders. De trotsche weduwe wierp het hoofd in den nek en gilde:

"Wie zijt gij, vermetele vreemdeling, om mij te durven hoonen? Zou ik
ooit gebrek kunnen lijden? Neen, gij zult mij niet ten tweeden male
bedriegen! Ziehier mijn kostbaarsten ring van juweelen: eer brengt
de zee mij dezen ring terug, eer ik gebrek zal hebben aan één korrel
graan!" En met deze woorden slingerde zij het prachtig juweel in zee.

Vol bitterheid in de ziel, maar, zoo mogelijk, nog trotscher dan
tevoren, betrad zij hare marmeren woning, gevolgd door de verwensching
en vervloeking van schepelingen en armen.

"God is rechtvaardig!" had de geheimzinnige vreemdeling haar
gewaarschuwd, en zijne bedreiging werd op vreeselijke wijze
vervuld. Slechts weinige dagen daarna zat Richbertha aan den maaltijd
en werd eensklaps bleek als een doode: bevend en sidderend staarde
zij op het stuk zeevisch, dat zij voor zich had, want daarin werd de
weggeworpen juweelen ring haar teruggegeven.

Van dat oogenblik dagteekent Richbertha's ongeluk en het verval van
Stavoren ....

Een bladzijde later vinden wij het ontstaan van het wonderkoren
beschreven, en dus zien wij hier, dat drie lezingen in één zijn
gevlochten, en wel zeer gelukkig gecombineerd.

Wolf geeft in zijn "Niederländische Sagen" twee afzonderlijke lezingen,
zonder eenige toespeling echter op den ring. In de eerste lezing zin
alle bewoners van Slavoren overmoedige lieden, en de vrouwe geeft haar
schipper bepaald bevel, om koren te halen, daar de graanprijzen zeer
hoog zijn. Het tweede verhaal stemt meer overeen met het in dit boek
behandelde. De geschiedenis van den ring treffen wij bij Wolf niet aan.

Nu is het slechts zelden, dat een sage onlogisch is. Leest men
bijvoorbeeld "Westerschouwen, Westerschouwen," dan wordt de gansche
plaats gestraft, omdat haar inwoners gezamenlijk overmoedig zijn en
zonder medelijden. In "Straffe Gods" wordt alleen de onbarmhartige
vrouw gestraft; Gerard de slechte heer, de gierige mulder, zij
worden ten verderve gevoerd, en niet hun omgeving. Een sage is maar
niet zoo onlogisch, en waar zij de vloek, die over een streek wordt
uitgesproken, verklaart, daar schakelt ze, als 't noodlot zelve,
feit aan feit aaneen, zoodat wij geneigd zijn te zeggen:

"Zoo -- en zoo niet anders -- is het gebeurd." De verteller
der sage heeft als eerste plicht deze fataliteit te gevoelen en
te handhaven.

DE RIDDER VAN STENHUISHEERD (blz. 15 4 -- 160). Geen bijzondere
opmerkingen.

DOODENDROOM (blz. 160 -- 167). De lezer behoeft niet te denken,
dat de spelling "Engelland" aan een drukfout is te wijten, of mij
is ingegeven door van Eeden-iaansche motieven. Waarlijk rust deze
sage op 't geloof, dat in Engel(1)and, aan de overzijde de zee, de
schimmen der dooden (engelen) rusten, en dat de veerman des Doods
de moderne Styx oversteekt met de nevelen aan boord. Dat de dooden
pijn kunnen gevoelen door de schuld der levenden, komt voor in menig
spookverhaal: bijvoorbeeld ook bij de juffrouw zonder kop, die bij Echt
rondwaart. Hier zou zij verlost kunnen worden, als de boerenjongen
de schat vindt ... waar hij niet in slaagt. In Dokkum wordt verteld
(deze sage is niet in den bundel opgenomen), dat in een huis een geest
rond moet waren, tot een schat is opgespoord, waaraan hij tijdens zijn
leven niet kon komen. Als de kwelling ophoudt, vindt de geest rust.

In Oscar Wilde's "The Ballad of Reading Gaol" wordt de pijn der dooden
alsvolgt verklaard:


"For he who sins a second time
Wakes a dead soul to pain
And draws it from its spotted shroud
And makes it bleed again,
And makes it bleed great gouts of blood
And makes it bleed in vain."


Het spoken van het doode kindje bij zijn moeder, die om hem weent,
daar het door haar tranen geen rust kan vinden, is wel-bekend. Eerst
keert het tot vrede weder in, als de moeder niet meer schreit.

Ook "Doodendroom" vertoont sprookjes-achtige motieven. Er is bijna
geen plaatsaanduiding ("Walcheren" is een veel algemeener begrip
natuurlijk dan bijvoorbeeld Westerschouwen); toch kon ik er niet toe
besluiten het verhaal als sprookje te behandelen.

MOOI-ANN VAN VELP (blz. 167 -- 178). Een echt voorbeeld van den
"naloop" (zie Aanteekeningen bij "De Roode Hemdrok"). De sage wordt
verschillend verteld; de één zegt: "de jonker van Biljoen" en de ander:
"de jonker bij Biljoen." Tijdens de correctie heb ik nog geaarzeld,
welke lezing ik zou volgen, doch de vage uitdrukking "bij" trok mij,
om de samenstelling van het verhaal, nog 't meeste aan. Wonderlijk is,
dat mooi-Ann zich niet op den jonker zelf wreekt, deze blijft na haar
dood even gezien als hij vroeger was, en ook "'t oud karonje van een
meid" leeft volkomen onbezorgd verder. Ik vermoed, dat er vijftigjaar
geleden wel andere lezingen over hebben bestaan, doch dat deze zijn
uitgestorven. Er zullen waarschijnlijk wel manuscripten of gedrukte
gedichten van diverse anonyme schrijvers over bewaard zijn gebleven,
welke men mij niet heeft toegezonden tot dusver.

Natuurlijk is 't niet onlogisch, dat mooi-Ann zich op "de mannen"
wreekt, doch de volksgeest wenscht in dergelijke gevallen de
meest-bloeddorstige wraak, en de jonker benevens 't oud karonje
dienden eigenlijk een zwaren dood te sneven.

DE VERBORGEN SCHAT (blz. 178 -- 182). Niet alleen bij Welters, maar op
tal van plaatsen (Mookerheide, Veluwe) komen verhalen van verborgen
schatten voor, bij welker opgraving niet mag worden gesproken. Vele
spookverhalen hebben uit den aard der zaak een verborgen schat
ten grondslag. Hier wordt een interessant geval van naloop met een
verborgen schat in verbinding gebracht.

Men merkt het, dat de geest op Woensdag en Vrijdag het gevaarlijkst
wordt geacht; waarom de beide boerejongens op Dinsdag moeten graven,
is mij niet duidelijk.

WAAROM DE REUZEN IN LIMBURG ZIJN UITGESTORVEN (blz. 182 -- 187). Zie
Aanteekeningen Brammert en Ellert.

DE STILLE RONDE VAN BERGEN-OP-ZOOM (blz. 178 -- 196). Een onzer
zeldzame soldaten-sagen, tegelijkertijd "naloop." Waarschijnlijk ligt
hieraan waarheid ten grondslag, misschien een treffender dan in dit
verhaal tot uitdrukking komt.

Het wil mij namelijk voorkomen, dat de "plaatsmajoor" van de
werkelijkheid niet een veel hoogeren rang dan zijn zoon bekleed heeft,
die tot de gewone soldaten moet gerekend worden. Dat hij, de vaandrig,
zich in plaats van den schildwacht zou hebben gesteld -- lijkt mij
onwaarschijnlijk. Dat de schildwacht zich in werkelijkheid zou laten
overhalen ... het is bijkans onmogelijk te achten.

Maar deze wijze van bespreken heeft inderdaad iets wreeds. Natuurlijk
is er menige sage, waarin de waarheid verborgen is. Misdaad en
berouw zijn dikwijls de grondslagen, vooral, wanneer het begane
feit niet door den rechter is gestraft, zoekt "het volk" de wraak
op deze wijze, d.w.z. de zwerver of de liedjeszanger (soms ook een
derde-rangs-poeët als de dichter van het vers, waarmede ik de sage
doe aanvangen) voeren het verder, en ten laatste, men weet niet hoe,
is sage geworden, wat in diepen grond waarheid was. Dergelijke sagen
onderscheid ik gaarne van de zuiver-fantastische, waarin allerlei
waanfiguren den dans uitvoeren. Verbeeld ik 't me, dat de menschen,
die deze histories vertellen, ook in hun aard verschillend zijn van
de overige? Ik heb althans getracht ook de wijze van behandeling dezer
"waarheids"-sagen anders te doen zijn dan de door het volk verdichte,
en ze vooral den klank der werkelijkheid te laten behouden, zooveel
dit doenlijk is.

DE WITTE WIVE VAN LOCHEM (blz. 196 -- 208). Een "witte wive" als hulp
voor twee verliefde jongelui! De "witte wive" van Lochem, de meesteres
van alle witte witte op de Veluwe, Salland, den Achterhoek, de Twenthe,
is hier wel eenigzins gefatsoeneerd. De sage is ontegenzeggelijk
belangrijk, als zou 't alleen maar zijn om den leuken boerschen humor
op blz. 197, waar Herbert's ouders een proces winnen ... waarmede
ze hun spaarpenningen verliezen. Toch is de karakterteekening nog te
scherp, om niet aan geleerde invloeden te doen denken,. Ook het feit,
dat den kinderen geen kwaad wordt gedaan, is eenigszins-vreemd. Zoo
zoetelijk zijn de witte wiven gemeenlijk niet (zie ook de Witte Wiven
van Tubbergen" in dezen bundel, blz. 210; De "Witte Wive van Espeloo"
in "Overijselsche Sagen," door mij geschreven; de "Witte Juffers" in
't Noorden zijn schrikaanjagende gestalten). Echter zijn er ook wel
"witte wiven" als de Lochemsche, zooals b.v. de Witte Juffer van
Hoog Soeren.

Over den oorsprong der "witte wiven" of "witte juffers" zijn velerlei
beschouwingen geschreven, alreeds door Picardt, en hier wordt dan
ook alle mogelijke kwaad van haar verteld. Schotel deelt mede dat
zij volgens sommigen dezelfden zijn als de Alven of Elven, waarvan
zoo vele sagen bestaan, en waarna eenige plaatsen genoemd worden,
doch anderen betwijfelen zulks. Evenals goede en kwade engelen zijn er
goede en kwade Alven. De laatsten, zwarte en donkere Alven geheeten,
zijn klein, mismaakt, kwaadaardig, duivelachtig, vijanden der menschen
en van het Christendom, het daglicht schuwende en bij nachtwerkende.

Maar ... de witte wiven van Tubbergen, die toch zeker tot de kwaden
gerekend worden, zijn: 1º. niet zwart, 2º. niet klein en mismaakt,
3º. schuwen zij het daglicht niet. Ook de witte wiven van Vriezenveen
kunnen uit de beschrijving van Schrijnen (Nederlandsche Volkskunde I,
blz. 67) geen liefelijken indruk op ons maken.

Waar ik over witte wiven heb hooren spreken, was het bijna steeds
met een gevoel van angst, sterker: ondragelijke afschuw. Daarom is
mij de figuur der Lochemsche witte wive wel een weinig vreemd en --
ware zij minderbelangrijk geweest -- deze objectieve tegenzin hadde
mij ertoe geleid, ze te verzwijgen.

HET ONTSTAANDER NAMEN VAN VERSCHILLENDE HOLLANDSCHE PLAATSEN. Haarlem
met de Bakenessergracht, Deventer, Markeloo, Zandeweer, Domburg
(blz. 208 -- 210). Evenals "Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en
Winsum een naam kregen" een uiting van den volkshumor.

DE WITTE WIVEN VAN TUBBERGEN (blz. 210 -- 219). Verhaal meteen
allegorische beteekenis. Zie voor aanteekeningen op de "Witte Wiven"
aanteekeningen hierboven.

WONDERLIJKE AVONTUREN VAN DEN RIDDER MET DEN ZWAAN (blz. 219 --
244). Schotel verwijlt lang bij dit verhaal, "wijl zijn geschiedenis
uitsluitend een vaderlandsche legende ten grondslag heeft."

"Noch in het Zuiden van Frankrijk, noch in het Oosten, Griekenland
of Rome (gelijk sommigen beweerden), maar in Frankenland moet het
verhaal onzer sage gezocht worden. In het gebied der Merovaeussen,
Chilperikken, Lothariussen, en wel in dat gedeelte van hun gebied,
dat zich van den Rijn tot aan de Schelde uitstrekt, stond haar wieg
en bakermat."

Reeds het feit, dat de ridder met den zwaan in Nijmegen aan-komt, is
voor ons een aanwijzing, dat wij dit oud verhaal, dat door Wagner's
opera een wijde vermaardheid heeft verkregen, in den bundel behooren
op te nemen al plaatst mr. L. Ph. C. van den Bergh zijn oorsprong in
het Noordelijk Frankrijk.[28]

DE SCHELPENGROT OP NIENOORT (blz. 244 -- 252). Levende sage.

VAN EENEN RIDDER (blz. 252 -- 255), met

VAN EENEN KOSTER EN EENE KOSTERIN (blz. 255 -- 259), behoorende tot
de Maria-legenden.

Men zal tegen mij opwerpen, dat hier niet de "Beatrijs" is gekozen,
doch na de bewerking van Boutens was er natuurlijke aarzeling bij mij,
om bij de poëtische wedergave nog een in proza te voegen.

Daarbij kwam nog de eigenaardige omstandigheid, dat er nog een sage
onder ons volk leeft, welke met de legende van Beatrijs overeenkomst
vertoont en wel de hier behandelde sage van

DE BERGTOREN VAN DEVENTER (blz. 260 -- 265).

EEN SCHOONE HISTORIE VAN DE VIER HEEMSKINDEREN (blz. 265 -- 275). Uit
den Fabelkring van Karel den Groote. Wellicht een der meest-geliefde
romans in de 15e, 16e eeuw, ja later nog zette zich de liefde van ons
volk voor de vier Aymijns kinderen op hun ros Beyaert voort, en de
Montelbaens-toren te Amsterdam zal eeuwig een heugenis blijven van
den invloed dezer sage. Terwijl alle andere Arthur- en Karel-romans
reeds tot de vergetelheid behoorden, en sergeant-majooor van Altena
b.v. in 1812 zeer verbaasd was, toen hij in verschillende Duitsche
plaatsen van zekeren Roland hoorde vertellen, was in 't begin der
19e eeuw de sage der Heemskinderen nog levend in ons volk.

J. A. Alberdingk Thym zegt van dit verhaal:

"De Nederlanders hebben de Heemskinderen bemind met eene trouwe,
met eene ridderlijke, met eene Middeleeuwsche liefde, en niet
alleen, toen zij aan de hoven der Vorsten, op de hooge burchten
der Baanrotsen verkeerden, toen zij door dichters werden ingeleid,
die slechts bij uitzondering de gouden sporen ontspanden, om de
feestzaal te betreden, dichters, wien de harp in handen blonk,
al dekte de hertogsgroet of gravenwrong hun kruin: neen, ook toen
de Heemskinderen, als kermisgasten in roode en gele lompen gekleed,
door den modder onzer pleinen en bruggen gevoerd, bij het orgel van
een straatmuzikant hun armen ouden Beyaert kunsten moesten afdwingen
nog toen bleef de liefdes des volks volstandig, nog toen beminden
zij die eenmaal zoo fiere jongelingen op hun heldhaftig paard."

En nu -- in 't begin der 19e eeuw verschijnt er dus weder een
verkorte uitgave van de lotgevallen der vier broeders, een uitgave,
welke eindigt met den dood van Beyaert. Want het is vooral de dood
van Beyaert, die de "Vier Heemskinderen" zoo dramatisch maakt:
't is het leed om een stervend paard, dat wij met de middeleeuwsche
menschen begrijpen. Niet de vele avonturen der ridders kunnen wij
zoozeer waardeeren, maar wel hebben wij Adelaert lief als een broeder,
wanneer hij uitroept

"Beyaert! Beyaert! een valschen heer hebt gij gediend en met slecht
loon wordt gij betaald."

Dit tooneel alleen zal de wensch van Wolf en Deken dat er "iemand,
niet misdeelt van aardig vernuft, onder ons zou opstaan, die een geheel
nieuwe Uitgaaf bezorgde van de schoone historie der Vier Heemskinderen"
voor alle geslachten, al leven zij duizend jaar na ons, weder bij
verschillende doen opkomen. Hier hebt ge dan een twintigeeuwsche
bewerking, om de "Vier Heemskinderen" weder populair te maken voor
dezen tijd. Aldus zal deze oude sage[29] steeds nieuw blijven.

FERGUUT, RIDDERROMAN UIT DEN FABELKRING VAN DE RONDE TAFEL (blz. 275 --
311). In 1908 verscheen de laatste Hollandsche Uitgave van de Ferguut,
en wel van dr. Eelco Verwijs, opnieuw bewerkt en uitgegeven door
dr. Verdam. Door mij is tevens geraadpleegd het werk van L. G. Visscher
(1838). Men begrijpt, dat door mij het werk van Visscher reeds hierom
wordt gewaardeerd, omdat deze ervoor heeft gewaakt, dat de "Ferguut"
-- voor mij de mooiste ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde
Tafel -- is blijven leven in veler belangstelling. Wel zal ik
niet ontkennen, dat Verdam een verdienstelijk werk heeft gedaan,
door in het wetenschappelijk tournooi deze "gebrekkige uitgave" den
genadestoot toe te brengen, maar ik, bovenal bewogen als schrijver
door den werkelijken roman, moet mij van dezen kamp afzijdig houden.

Voor mij is de "Ferguut" nog als stroomend bloed in 't lichaam van
dezen tijd, en wij zelf kunnen er ons in weder-kennen, wij de onervaren
droomers, die het leven moeten leeren begrijpen. Onze jonge ziel gaat
uit naar een verheven doel ... tot alles achten wij ons wel bekwaam,
en uittrekkende ontmoeten wij onze eerste vijanden, nadat we den
twijfel hebben overwonnen. Staat daarna niet Keye, de spotter, voor ons
allen gereed? Maar, o wonder! komt niet tegelijkertijd onze eerste,
groote vriend, die de hand op onzen schouder legt, maar die niet kan
beletten, dat wij daarbuiten weder moeten zwerven, zonder genade --

De arme Ferguut! In zijn tijd[30] het type van den vaarlijken ridder,
al komt hij op uit eenvoudig geslacht, wordt hij voor ons eeuwiglijk
de droomer, de strevende man, die voortdurend wordt gehinderd door
't leven. Men ziet, dat 't geluk dichtbij hem is, doch lichtzinnig
als een jonge knaap, die lachend wijst naar de scherven eener gebroken
vaas, weet hij niet, welke kostbaarheid er voor hem verloren gaat. En
als wij later zien, hoe hij zich afwendt van de jonkvrouw Galiëne,
vol schaamte over zijn moed, nadat hij haar heeft bevrijd, zeggen wij

"Het was een mensch, deze Ferguut, en hij leeft als een man in 't
boek van een groot schrijver."

Heb ik de ontroering mijner ziel, terwijl ik de Ferguut voor
u vertaalde, genoeg in 't werk zelve kunnen leggen? Dit is de
menschelijkste der Arthur-sagen, een der meesterwerken van de
wereld-literatuur.

WONDERLIJKE GESCHIEDENISSEN UIT FRIESLAND (blz. 311 -- 321). In vele
oude geschiedenis-boeken over Friesland worden deze verhalen min of
meer als historie behandeld: dat ze echter bij de sagen behooren,
behoeft geen betoog.

ZUWAERT, DE MARTELARES VAN DORDRECHT (blz. 321 -- 323). Is gekozen als
voorbeeld eener Katholieke legende. Zoo deze bundel door een tweeden
wordt aangevuld, zullen daarin verdere verhalen over Nederlandsche
martelaren of heiligen worden opgenomen.

DE ENGELSCHE KONINGSDOCHTER (blz. 323 -- 332). Bekende sage over
't ontstaan van 't wapen der heeren van Heusden.

DE VLIEGENDE HOLLANDER (blz. 332 -- 338). Niet ligt aan deze sage
't verhaal van Kaïn (Waleram en Reginald, blz. 74 en vlgd. van dit
boek) ten grondslag, zooals door sommigen wordt aangenomen. Is ze
een fantasie van Heinrich Heine? Zie "Aus den Memoiren des Herrn
von Schnabelewotzski."

Door Wagner's opera heeft ze zich verspreid over de gansche wereld,
en zóó is er nog in dezen tijd in Zuid-Afrika, dat arm is aan
"Europeesche" sagen, een variatie uit ontstaan.

ONTMOETING MET DEN VLIEGENDEN HOLLANDER (blz. 338 -- 342). O.a. door
Waling Dijkstra medegedeeld.

DE SAGE DER "LUTINE" (blz. 342 -- 346). Van deze sage bestaat minstens
één gedicht, door een liedjeszanger bij den weg gevent. Ik heb het
in Zwolle hooren zingen, maar het was uitverkocht, toen ik er mij
meester van wilde maken. Zoodra het in mijn bezit is, hoop ik het
te publiceeren.

DOKTOR FAUST BIJ BOMMEL (blz. 346 -- 352).

AVONTUREN VAN DOKTOR FAUSTUS IN LEEUWARDEN (blz. 352 -- 356). Dokter
Faustus brengt het er in Nederland wel armzalig af. Hij is hier slechts
de toovenaar bij uitnemendheid, die toevallig den naam van Faust heeft
aangenomen. Faust was hier welbekend door den volksroman "De Historie
van Docter Johannes Faustus, die een uitnemenden grooten tovenaar in
zwarte Konsten was ...." enz., welks verschijning door mr. van den
Bergh waarschijnlijk wordt gesteld op het einde der 17e eeuw.

Na de voleindiging dezer "Aanteekeningen" wensch ik gaarne een woord
van dank te brengen aan den heer C. A. van Fenema, conservator aan de
Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, die mij met diverse
aanwijzingen van dienst is geweest.

1914 -- 1917.





NOTES

[1] -- Volgens de bekende Twentsche folklorist J. J. van Deinse, zeide
men, dat vroeger op de boerderij "de Lappe" een roode deek uithing,
ter waarschuwing van de smokkelaars. (Driemaand. Bladen XV, blz. 9).

[2] -- Elkaar.

[3] -- Proper meisje.

[4] -- Meisje.

[5] -- Ham.

[6] -- Beide namen voor kabouters.

[7] -- Teenstra. Volksverhalen en Legenden.

[8] -- Graafschap Glocester?

[9] -- Toter Dunouwen.

[10] -- Oorspronkelijk natuurlijk perel.

[11] -- Oorspronkelijk "weer."

[12] -- Johan Wilhelm Wolf. Niederländische Sagen (S. 30 en 31).

[13] -- "Witte wiven" heb ik niet als trawanten van den Duivel
gevonden, zij het, dat ze bij Tubbergen de "lokkende zonde"
voorstellen, ook wel bij Holten, bij Tubbergen voor vrouwen, bij
Holten en vele andere plaatsen voor mannen. Spokende honden, kalveren,
hazen en gedaanten komen nog wel voor (een spokend kalf o.a. op het
Bolwerk bij Dokkum, een "witte man," een witte haas bij Zwolle).

[14] -- Cursiveering van mij.

[15] -- Dat er toovenaars waren, die het weder konden maken, is
een geloof, dat sinds langen tijd heeft bestaan en in vele landen
(Afrikaansche regenmakers) voorkomt.

[16] -- Dit geloof in der heksen macht en boosaardigheid duurt tot,
men kan zeggen, dezen tijd voort. De door mij behandelde sage is er
een goed voorbeeld van.

[17] -- Gewone pijnigingsmiddelen.

[18] -- Gewone pijnigingsmiddelen.

[19] -- Werd algemeen toegepast. Zie ook Hansen: Zauberwahn,
Inquisition und Hexenprozesz im Mittelalter. De reden vindt men later
in den brief.

[20] -- Hansen, Joseph. Quellen und Untersuchungen zur Geschichte
des Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter.

[21] -- Men leze hierover b.v. Scherr, Johannes Menschliche
Tragikomödie (ed. Volksausgabe Leipzig Hesse und Becker) sechster Band:
Die Hexe von Glarus.

[22] -- Ontdecking van Toverij.

[23] -- Men zal hebben opgemerkt, dat van hekserij altijd vrouwen,
nooit mannen werden beschuldigd. Dit is voornamelijk te wijten aan
het boek "Malleus Malificarum" (1486), de Heksenhamer," van Heinrich
Institoris en Jakob Sprenger. In mijn bezit bevindt zich nog de
"Historie van 't gheene geschiet is in Artoys inde stadt van Atrecht"
in 1459, waarbij verschillende mannen werden aangeklaagd van een
bondgenootschap met den Duivel en duivelsche toovenarij.

[24] -- Reeds in de 17e eeuw is bij ons de opmerking gemaakt, hoe
wonderlijk het eigenlijk is, dat de heksen, die immers een verbond met
den duivel hadden gesloten, bijna steeds zonder middelen waren. Slechts
in enkele gevallen (de sage van doktor Faustus in Leeuwarden) zien we,
dat een rijkere dame verdacht wordt een heks te zijn.

[25] -- Voor hem, die er belang in stelt verwijzen we weder naar
Hansen: Zauberwahn, Inquisition und Hexenprozesz im Mittelalter.

[26] -- Meermalen "zwerven" sagen van de eene plaats naar de andere,
soms, nadat ze, soms vóórdat ze gedrukt zijn. Dan treden verschillende
variaties te voorschijn. Dikwijls zijn het vagebonden, die de een of
andere overlevering brengen van 't eene dorp in 't andere, en gaande
over den weg, fantaseeren. Ook wel heeft men in sommige plaatsen
lieden, die al pratende de variaties vinden.

[27] -- Volksgeest niet te nemen inden zin van: "geest der kleine
luyden." Er zijn zeer ontwikkelde menschen, die den "voorloop" hebben
of erin gelooven.

[28] -- Mr. L. Ph. C. van den Bergh. De Nederlandsche Volksromans.

[29] -- Das Gedicht von Reinout. gehört wenigstens in die zweite
Hälfte des 13 Jahrhunderts. Mone. Übersicht der niederländischen
Volks-Literatur älterer Zeit.

[30] -- De Fergus dagteekent naar alle waarschijnlijkheid uit de eerste
jaren der XIIIe Eeuw en is het werk van Guillaume Ie Clerc. Verdam,
Ferguut blz. III.







 


Back to Full Books